ECLI:NL:RBMNE:2022:5440

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
16/221538-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van seksueel binnendringen van het lichaam van een minderjarige stiefkind wegens onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van seksueel binnendringen van zijn minderjarige stiefkind, dat de leeftijd van 12 maar niet van 16 jaar had bereikt. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De zaak kwam aan het licht door een aangifte van de benadeelde partij, die als stiefkind onder de zorg van de verdachte viel. Tijdens de zitting op 20 december 2021 was de verdachte aanwezig, en zijn raadsman, mr. J.E. Kötter, pleitte voor vrijspraak. De officier van justitie, mr. J.R.F. Esbir Wildeman, vond het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend te bewijzen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de verklaringen van de aangeefster en de ondersteunende bewijsstukken. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster gedetailleerd en consistent waren, maar dat deze niet voldoende steun vonden in andere verklaringen van getuigen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van schakelbewijs overwogen, maar concludeerde dat er onvoldoende overeenkomsten waren tussen de aangiftes van de aangeefster en een eerdere stiefdochter van de verdachte. Hierdoor ontbrak het aan een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en heeft de verdachte om die reden integraal vrijgesproken. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/221538-20
Vonnis van de meervoudige kamer van 10 januari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1963 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De rechtszaak tegen verdachte heeft in het openbaar plaatsgevonden op de terechtzitting van de meervoudige kamer van 20 december 2021. Verdachte was bij de inhoudelijke behandeling aanwezig, waardoor het vonnis op tegenspraak is. Op 10 januari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft tijdens de terechtzitting gesproken met en geluisterd naar de standpunten van de verdachte zelf, zijn raadsman mr. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, de benadeelde partij [aangeefster 1] , haar raadsvrouw mr. P.P.E. Buchele en de officier van justitie mr. J.R.F. Esbir Wildeman.

2.TENLASTELEGGING

De officier van justitie verdenkt verdachte ervan dat hij betrokken is geweest bij een strafbaar feit. Deze verdenking staat beschreven in de tenlastelegging, die als bijlage aan dit vonnis is gehecht.
Kort gezegd, verdenkt de officier van justitie verdachte ervan dat hij:
primairin de periode van 5 maart 2000 tot en met 4 maart 2003 te Veenendaal (Nederland), Groot-Brittannië, België en/of Griekenland met [aangeefster 1] , die de leeftijd van 12 maar niet van 16 jaar had bereikt en tot zijn gezin behoorde of aan zijn zorg was toevertrouwd, buiten echt, ontucht heeft gepleegd die mede bestond uit het seksueel binnendringen van haar lichaam;
subsidiairin die periode op die plaatsen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige stiefkind, [aangeefster 1] .

3.VOORVRAGEN

Voordat de rechtbank een inhoudelijke beslissing kan nemen in de zaak tegen verdachte, moet zij eerst kijken of aan de in de wet gestelde voorvragen is voldaan.
3.1
Het standpunt van de advocaat
De raadsman vindt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde. Volgens de raadsman is sprake van verjaring. Uit artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat voor dit feit een gevangenisstraf kan worden opgelegd van ten hoogste zes jaren. Dat brengt mee dat (zowel voor als na de wetswijziging van 1 april 2013) op grond van artikel 70 lid 1 onder 3 Sr dit feit verjaart na 12 jaren. De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat aangeefster meerderjarig is geworden. Dit feit is derhalve verjaard op 6 maart 2018. De verjaring is niet voor die tijd gestuit. De aangifte is pas daarna gedaan.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu met de wetswijziging van 1 april 2013 is beoogd ernstige zedendelicten niet meer te laten verjaren. Verjaring is immers niet meer uit te leggen aan de maatschappij in het geval van zulke ernstige zedendelicten, zeker wanneer gepleegd tegen een minderjarig slachtoffer.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde feit is verjaard. In artikel 70 lid 2 onder 2 Sr, zoals dat luidt sinds 1 april 2013, zijn zedenmisdrijven ten aanzien van minderjarigen aangewezen die niet verjaren. Artikel 249 Sr is daarin niet genoemd. Zoals door de raadsman terecht is aangevoerd, is de verjaringstermijn van artikel 249 Sr twaalf jaar, welke termijn aanving op de dag nadat dat aangeefster meerderjarig werd (artikel 71 onder 3 Sr). Aangeefster is op [geboortedatum 2] 2006 meerderjarig geworden. Deze termijn is daardoor op 6 maart 2018 verlopen. Voor die tijd heeft geen daad van vervolging plaatsgevonden. Om die reden zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit.
Overige voorvragen
Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit, nu artikel 245 Sr in artikel 70 lid 2 onder 2 Sr is genoemd en dit feit voor de inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 april 2013 nog niet was verjaard. Ook aan de overige voorvragen is voldaan: de dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd om deze zaak te beoordelen en er zijn geen redenen om de vervolging uit te stellen.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
Voor zover relevant worden de standpunten van de officier van justitie hieronder besproken bij het oordeel van de rechtbank.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het primair (en subsidiair) ten laste gelegde bepleit.
Voor zover relevant worden de standpunten van de raadsman hieronder besproken bij het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijs in zedenzaken
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd (vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2483). De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De aangifte
Allereerst zal de rechtbank ingaan op de verklaringen afgelegd door aangeefster en de betrouwbaarheid daarvan. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat aangeefster gedetailleerd, specifiek en consistent heeft verklaard. Aangeefster verklaart over specifieke en niet alledaagse handelingen, zoals onder meer het oraal bevredigen van aangeefster door verdachte. Aangeefster heeft, gezien de specifieke details die door haar zijn verklaard, op authentieke wijze invulling gegeven aan hetgeen zij in de betreffende ten laste gelegde periode met verdachte heeft ervaren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verklaringen die door aangeefster zijn afgelegd betrouwbaar zijn.
Ondersteunend bewijs?
De vervolgvraag die voorligt is of de aangifte wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verklaringen van aangeefster voldoende steun vinden in de overige verklaringen afgelegd door anderen, meer bepaald de ex-vriend en de moeder van aangeefster. Ondanks dat deze verklaringen op sommige punten overeenkomen met de verklaringen van aangeefster, betreffen dit meer algemeenheden en zien de verklaringen niet op bijvoorbeeld specifieke handelingen die door verdachte zouden zijn gepleegd jegens de aangeefster. Zij hebben bovendien enkel verklaard wat zij van aangeefster hebben gehoord. Het standpunt van de officier van justitie dat in het geval van moeder de informatiebron niet aangeefster was, maar verdachte, volgt de rechtbank niet. Weliswaar heeft moeder verklaard dat verdachte zelf bij haar was gekomen met het verhaal dat aangeefster hem ervan had beschuldigd dat hij aan haar had gezeten, maar zij heeft niet verklaard dat verdachte dit ook op enigerlei wijze heeft toegegeven. De verklaringen over het misbruik zelf heeft moeder uitsluitend van aangeefster. De inhoud van deze verklaringen geven naar het oordeel van de rechtbank in het licht van artikel 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun aan de door aangeefster aangeduide specifieke feiten en omstandigheden, omdat deze verklaringen niet (mede) zelfstandige, eigen waarnemingen inhouden ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van aangeefster op het moment dat de strafbare feiten zouden hebben plaatsgevonden, of vlak daarna. In die zin leveren deze verklaringen onvoldoende steunbewijs aan de verklaringen van aangeefster. Hetzelfde geldt ook voor de verklaring van moeder dat zij in de betreffende periode gynaecologische problemen had. Weliswaar heeft aangeefster dit ook verklaard, maar deze omstandigheid is op zich zelf beschouwd onvoldoende steunbewijs voor het misbruik.
Schakelbewijs?
Nu de verklaringen van aangeefster onvoldoende worden ondersteund door de verklaringen van anderen rijst de vraag of de rechtbank door middel van schakelbewijs tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan komen. In het dossier bevindt zich immers een aangifte tegen verdachte door een eerdere stiefdochter van verdachte, [aangeefster 2] , van ontuchtige handelingen jegens haar gepleegd in de periode van 1990 tot en met 1997. Deze zaak is destijds door het openbaar ministerie geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, rechtsoverweging 6.3.2). De opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden als de aan dat bewijs ontleende modus operandi steunt op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38, rechtsoverweging 2.3.). Evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat voor een bewijsvoering met gebruik van schakelbewijs moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes, rechtsoverweging 2.4.).
In de onderhavige zaak dient de rechtbank te toetsen of kan worden uitgegaan van schakelbewijs ten aanzien van het onderliggende feit op grond van de verklaringen afgelegd door de beide aangeefsters ( [aangeefster 2] en [aangeefster 1] ). De rechtbank is van oordeel dat tussen de aangiftes overeenkomsten zijn op te merken, zoals de leeftijd van de beide meisjes en de plekken waar de vermeende ontucht zou hebben plaatsgevonden. Echter, naar het oordeel van de rechtbank ontbreken op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen tussen de beide aangiftes, op basis waarvan de rechtbank een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte kan vaststellen. Met name slaat de rechtbank acht op de door beide aangeefsters omschreven seksuele handelingen die onderling van elkaar verschillen. Voor wat betreft de modus operandi heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen spreken van een patroon. De rechtbank beantwoordt de vraag of kan worden uitgegaan van schakelbewijs daarom ontkennend.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend te bewijzen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte om die reden integraal daarvan vrijspreken.

5.BENADEELDE PARTIJ

[aangeefster 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 5.385,00 aan schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit € 385,00 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit. Daarnaast vordert zij een bedrag van € 61,28 aan proceskosten.
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier vordert dat de rechtbank de vordering geheel toewijst met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank primair om te vordering niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair worden de gevorderde posten door de raadsman betwist. De raadsman is van mening dat het causale verband tussen het vermeende feit en de gevorderde schade niet is vast te stellen op basis van de stukken.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op het feit dat de rechtbank verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde, zal de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaren (artikel 361 lid 2 onder a Sv).

6.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde feit;
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Benadeelde partij
- verklaart [aangeefster 1] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, mrs. N.M. Spelt en C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Neijenhuis, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 januari 2022.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 maart 2000 tot en
met 4 maart 2003 te Veenendaal, althans in Nederland en/of in Groot-Brittannië
en/of in België een/of in Griekenland, met een kind dat hij opvoedt en verzorgt als
behorende tot zijn gezin en/of een aan zijn zorg en/of waakzaamheid
toevertrouwde minderjarige [aangeefster 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1988, die de leeftijd van
twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of
meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die (telkens) bestond(en) uit of
mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster 1] ,
hebbende verdachte
- meermalen, althans éénmaal, zijn vinger(s) en/of tong en/of mond en/of penis
tussen de schaamlippen en/of in de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en/of
gehouden;
- meermalen, althans éénmaal, met zijn hand(en) en/of vinger(s) de vagina en/of
schaamlippen van die [aangeefster 1] betast en/of
- meermalen, althans éénmaal, met zijn tong en/of lippen en/of mond gelikt
aan/tussen de schaamlippen en/of vagina van die [aangeefster 1] en/of
- meermalen, althans éénmaal, zijn blote en stijve penis tegen het geslachtsdeel van
die [aangeefster 1] gedrukt en/of gewreven;
( art 245 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 maart 2000 tot en
met 4 maart 2003 te Veenendaal, althans in Nederland en/of in Groot-Brittannië
en/of in België, met een kind dat hij opvoedt en verzorgt als behorende tot zijn
gezin en/of een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [aangeefster 1]
, geboren op [geboortedatum 2] 1988, die de leeftijd van zestien jaren nog niet had
bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd,
hebbende verdachte
- meermalen, althans éénmaal, zijn vinger(s) en/of tong en/of mond en/of penis
tussen de schaamlippen en/of in de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en/of
gehouden en/of
- meermalen, althans éénmaal, met zijn hand(en) en/of vinger(s) de vagina en/of
schaamlippen van die [aangeefster 1] betast en/of
- meermalen, althans éénmaal, met zijn tong en/of lippen en/of mond gelikt
aan/tussen de schaamlippen en/of vagina van die [aangeefster 1] en/of
- meermalen, althans éénmaal, zijn blote en stijve penis tegen het geslachtsdeel van
die [aangeefster 1] gedrukt en/of gewreven;
( art 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht )