ECLI:NL:RBMNE:2022:4459

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/1797
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een AIO-aanvulling ontving, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser ontving een pensioen op basis van de Algemene ouderdomswet (AOW) en een aanvulling op zijn pensioen via de AIO-aanvulling. De Sociale Verzekeringsbank heeft echter op basis van informatie van de Belastingdienst vastgesteld dat eiser een aanzienlijk bedrag op een spaarrekening had staan, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 30 oktober 2020 een bedrag van € 17.000,- van zijn zoon heeft ontvangen, maar dit niet heeft gemeld aan de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank oordeelt dat eiser hierdoor de inlichtingenplicht heeft geschonden, wat een reden is voor de intrekking van de AIO-aanvulling. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij recht had op de AIO-aanvulling in de periode waarin zijn vermogen de vermogensgrens overschreed.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugvordering van de ten onrechte verstrekte AIO-aanvulling terecht is, ondanks het motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank heeft de terugvordering niet onterecht geacht, omdat de zes-maanden-jurisprudentie niet van toepassing is in dit geval. Eiser heeft geen dringende redenen aangetoond om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)

(gemachtigde: mr. M.R. Schuurman).

Inleiding

1. Eiser ontvangt een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW). Vanaf 8 september 2019 krijgt eiser een aanvulling op zijn pensioen op grond van de Aanvullende inkomensondersteuning ouderen (AIO-aanvulling).
2. De Belastingdienst heeft op 8 juni 2021 bij verweerder gemeld dat eiser in december 2020 op een - bij verweerder onbekende - spaarrekening een saldo van € 20.994,- had. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte AIO-aanvulling.
3. Uit de overgelegde bankafschriften is gebleken dat op 29 december 2020 een bedrag van € 17.300,- en op 30 december 2020 een bedrag van € 2.890,- op de spaarrekening van eiser is gestort. Het bedrag van € 17.300,- heeft eiser overgemaakt naar een onbekende spaarrekening die ook op zijn naam staat. Op 24 november 2021 heeft eiser een bedrag van € 18.500,- van de spaarrekening naar zijn bankrekening overgemaakt.
4. In het besluit van 24 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de AIO-aanvulling vanaf 8 september 2019 ingetrokken. Er is hierdoor volgens verweerder
€ 24.400,15 ten onrechte aan AIO-aanvulling uitbetaald. Verweerder heeft aangekondigd van plan te zijn dit bedrag terug te vorderen en eiser een boete van € 5.800,- op te leggen.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In het besluit van 31 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser in de periode van 8 september 2019 tot en met 29 oktober 2020 wel recht had op een AIO-aanvulling. In de periode vanaf 30 oktober 2020 had eiser geen recht op een AIO-aanvulling, omdat hij beschikte over een vermogen boven de vermogensgrens. Verweerder trekt daarom de AIO-aanvulling met ingang van 30 oktober 2020 in. Hierdoor is ten onrechte € 12.668,19 aan AIO-aanvulling uitbetaald.
6. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de zoon van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

De intrekking

7. Eiser vindt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft steeds te goeder trouw gehandeld. Eiser stelt dat het ontvangen bedrag van € 17.000,- een schuld betreft die hij moet terugbetalen. Genoemd bedrag kan daarom niet gerekend worden tot zijn vermogen. Eiser heeft een schuldverklaring van 30 oktober 2020 overgelegd, waarin staat dat hij een bedrag van € 17.000,- van zijn zoon heeft geleend en dit binnen 24 maanden moet terugbetalen. Er is volgens eiser sprake van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat eiser in de periode van 29 december 2020 tot en met 24 november 2021 niets van het bedrag van zijn rekening heeft gehaald.
8. Verweerder vindt dat eiser de inlichtingenplicht wel heeft geschonden, door niet te melden dat hij een groot bedrag aan contant geld heeft ontvangen, dat hij vervolgens op een (bij verweerder onbekende) spaarrekening heeft gestort. Verweerder heeft ter zitting de motivering in het bestreden besluit, namelijk dat het ontvangen bedrag tot het vermogen van eiser behoort, omdat niet aannemelijk is dat sprake is van een lening met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting, niet gehandhaafd. In plaats daarvan stelt verweerder, onder verwijzing naar het verweerschrift, dat eiser geen recht had op een AIO-aanvulling, omdat eisers vermogen vanaf 30 oktober 2020 de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Het is niet relevant dat het ontvangen bedrag volgens eiser een lening is. Schulden die zijn ontstaan tijdens de bijstandsverlening worden namelijk volgens vast beleid van verweerder niet in mindering gebracht op het vermogen.
9. De te beoordelen periode loopt van 30 oktober 2020 tot 24 januari 2022 (de datum van het primaire besluit).
10. Het is niet in geschil dat de zoon van eiser op 30 oktober 2020 een contant bedrag van € 17.000,- aan eiser heeft overhandigd en dat eiser hierover kon beschikken. Het is ook niet in geschil dat eiser dit niet bij verweerder heeft gemeld. De rechtbank oordeelt dat eiser, door niet te melden dat hij een bedrag van € 17.000,- heeft ontvangen, de inlichtingenplicht heeft geschonden. De inlichtingenplicht houdt in dat iemand die een AIO-aanvulling ontvangt alle feiten en omstandigheden moet melden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een AIO-aanvulling. [1] Het ontvangen van een groot geldbedrag is zo’n omstandigheid. De inlichtingenplicht is een objectief geformuleerde verplichting. Dit betekent dat bij de beoordeling of de inlichtingenverplichting is geschonden verwijtbaarheid geen rol speelt. [2] Dat eiser naar hij stelt te goeder trouw heeft gehandeld is daarom niet van belang voor de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
11. Schending van de inlichtingenplicht is een reden voor intrekking van het recht op een AIO-aanvulling als daardoor het recht op een AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, in de te beoordelen periode recht had op een AIO-aanvulling.
12. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. In tegenstelling tot wat eiser heeft aangevoerd hoefde verweerder bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding geen rekening te houden met de volgens eiser aanwezige schuld aan zijn zoon. Tijdens de bijstandsverlening wordt voor de vaststelling van het vermogen namelijk niet gekeken naar het actuele vermogen, maar moet verweerder alleen beoordelen of het vrij te laten vermogen is overschreden. De overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de AIO-aanvulling. Bij de vermogensvaststelling tijdens de bijstand, dat wil zeggen: de AIO-aanvulling, worden schulden dus niet meegenomen. Daarom kan ook in de situatie dat ten tijde van de overschrijding van het vrij te laten vermogen het saldo van het actuele vermogen negatief is, de AIO-aanvulling niet ongewijzigd worden voortgezet. De AIO-aanvulling moet dan worden onderbroken tot het meerdere is aangewend. [3] Door ontvangst van het bedrag op 30 oktober 2020 van € 17.000,- was het vermogen van eiser op dat moment hoger dan het vrij te laten vermogen van € 12.450,-. De omstandigheid dat het geldbedrag volgens eiser uit een lening afkomstig is maakt, gelet op het voorgaande, niet dat het ontvangen bedrag niet tot het vermogen van eiser kon worden gerekend. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser met ingang van 30 oktober 2020 geen recht meer had op een AIO-aanvulling, omdat hij de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, was verweerder daarom verplicht om het recht op AIO-aanvulling vanaf 30 oktober 2020 in te trekken. [4]
13. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in de periode tussen 1 december 2021 en 31 januari 2022 verschillende keren een bedrag van tussen de € 1800 en € 3.000,- gepind. Hierdoor overschreed het vermogen van eiser niet meer de grens van het vrij te laten vermogen. Maar eiser heeft niet onderbouwd wat er met deze bedragen is gebeurd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht van eiser op een AIO-aanvulling in de periode vanaf 1 december 2021 niet is vast te stellen.
14. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Verweerder heeft in het verweerschrift de motivering die hij aan de intrekking ten grondslag legt gewijzigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Het is aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, had verweerder immers een besluit met dezelfde uitkomst genomen. De rechtbank legt in de conclusie uit welke gevolgen zij hieraan verbindt.
De terugvordering
15. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 24 januari 2022 in de bijlage is opgenomen dat eiser het te veel betaalde bedrag aan AIO-aanvulling moet terugbetalen. Eiser heeft dit opgevat als een besluit tot terugvordering en heeft daartegen gelijktijdig met de intrekking bezwaar gemaakt. Verweerder heeft vervolgens op 31 maart 2022 een terugvorderingsbesluit genomen. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij tegen de terugvordering al bezwaar had gemaakt.
Op de zitting hebben partijen er mee ingestemd dat het bestreden besluit ook als een beslissing op bezwaar ten aanzien van de terugvordering geldt. Voor de motivering van die beslissing verwijst verweerder naar het verweerschrift, waarin verweerder is ingegaan op datgene wat eiser in beroep aanvoert tegen de terugvordering.
16. Eiser vindt dat verweerder had moeten afzien van terugvordering, vanwege dringende redenen. Eiser is op leeftijd, heeft medische problemen en door de hoge gasprijzen en inflatie verkeert hij al in moeilijke financiële omstandigheden. Verder doet eiser een beroep op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie. Eiser vindt dat verweerder de bedragen aan AIO-aanvulling, die meer dan zes maanden na ontvangst van het signaal dat eiser mogelijk te veel uitkering ontving zijn uitgekeerd, niet mag terugvorderen. [5]
17. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet hoefde af te zien van terugvordering vanwege dringende redenen. Er is alleen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien als de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen leidt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Eiser heeft niet onderbouwd dat de terugvordering bij hem tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt. Eiser heeft bijvoorbeeld geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de terugvordering gevolgen heeft voor zijn gezondheid. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Eiser heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
18. Naar vaste rechtspraak geldt de zes-maanden-jurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. [6] Zoals hiervoor is geoordeeld heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Dit betekent dat verweerder verplicht was om de te veel betaalde uitkering terug te vorderen. [7] De zes-maanden-jurisprudentie is daarom in dit geval niet van toepassing.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het recht op een AIO-aanvulling terecht met ingang van 30 oktober 2020 heeft ingetrokken en de ten onrechte verstrekte uitkering terecht van eiser heeft teruggevorderd.
20. In rechtsoverweging 13 heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, dat verweerder tijdens de beroepsprocedure heeft hersteld. Dit moet er naar het oordeel van de rechtbank toe leiden dat verweerder het griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten aan eiser vergoedt.
De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1060
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3375
4.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw.
5.Eiser verwijst naar ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561
7.Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw.