ECLI:NL:CRVB:2020:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
17/7297 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde optredens en werkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo ongegrond verklaarde. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werden beschuldigd van het niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden als zanger en het regelen van geluidsapparatuur. Het college had op basis van een anonieme melding en een onderzoek door sociaal rechercheurs besloten om de bijstand van appellanten in te trekken en terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. De Raad bevestigt dat het verrichten van muziekoptredens en het regelen van geluid voor andere muzikanten op geld waardeerbare activiteiten zijn, ongeacht of er daadwerkelijk inkomsten uit voortvloeien. De Raad concludeert dat het college verplicht was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17 7297 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 september 2017, 17/1168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Namens appellanten is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 20 december 2005 tot en met 11 februari 2008 en in de periode van 8 oktober 2008 tot en met 15 februari 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 16 februari 2015 ontvingen appellanten ieder bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stonden vanaf die datum op verschillende adressen ingeschreven.
1.2.
Op 27 juli 2015 heeft de gemeente Almelo een anonieme melding ontvangen dat appellanten samenwonen. Naar aanleiding hiervan en omdat tijdens een traject van appellant was gebleken dat appellant mogelijk op geld waardeerbare werkzaamheden als zanger verricht, hebben sociaal rechercheurs van team Sociale Recherche Twente van de gemeente Almelo (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, onderzoek op internet gedaan en appellanten op 29 maart 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 2 februari 2016 en 22 juni 2016 (B1.1).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 juni 2016 de gehuwdenbijstand van appellanten over de periode van 27 november 2013 tot en met 16 februari 2015 in te trekken, de alleenstaandenbijstand van appellanten vanaf 17 februari 2015 in te trekken en de over de periode van 27 november 2013 tot en met 31 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 53.788,33. Het college heeft aan dit besluit, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door onder meer niet te melden dat appellant vanaf 27 november 2013 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door op te treden als zanger en geluidsapparatuur voor artiesten te regelen. Voorts hebben appellanten vanaf 17 mei 2015 de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college als volgt beslist op het tegen het besluit van 22 juni 2016 gemaakte bezwaar.
- Laatstgenoemd besluit wordt herroepen voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 17 februari 2015 tot en met 15 februari 2016.
- Het besluit van 22 juni 2015 blijft in stand voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant over die periode.
- Ook blijft het besluit van 22 juni 2015 in stand voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periodes van 27 november 2013 tot en met 16 februari 2015 en vanaf 16 februari 2016.
- Het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd.
Voor zover het de herroeping betreft heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat appellanten in de periode van 17 februari 2015 tot en met 15 februari 2016 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Voor het overige heeft het college de onder 1.3 weergegeven grondslag van het besluit van 22 juni 2016 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben het volgende aangevoerd. Appellant verrichtte zijn muziekactiviteiten in het kader van een hobby. Aangezien dit geen op geld waardeerbare activiteiten zijn, hebben appellanten de inlichtingenverplichting niet geschonden door geen melding te maken van de muziekoptredens van appellant. Bovendien was het college bekend met de muziekactiviteiten van appellant. Om die reden is de zesmaandenjurisprudentie van toepassing en moet de vordering worden gematigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 november 2013, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 22 juni 2016, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode regelmatig in cafés optrad als zanger en soms voor andere muzikanten het geluid regelde. Met de rechtbank en anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat dit op geld waardeerbare werkzaamheden zijn.
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497), moet het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek voor publiek worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waarvoor een tegenprestatie bedongen kan worden. Voor het regelen van geluid voor optredens van andere muzikanten geldt hetzelfde.
4.2.2.
Dat appellant, naar zijn gemachtigde ter zitting heeft gesteld, geen geld ontving voor zijn optredens, wat daar verder van zij, maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is hierbij van betekenis dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de PW, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de PW, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten daarom een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of het om bedrijfsmatig verrichte of, zoals appellanten hebben aangevoerd, bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de PW dus geen relevant onderscheid (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141).
4.3.
Voor zover appellanten met hun beroepsgrond dat het college bekend was met de muziekactiviteiten van appellant hebben willen aanvoeren dat zij aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, slaagt deze beroepsgrond niet. Het staat namelijk vast dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de optredens van appellant en ook niet van het regelen van het geluid van muzikanten door appellant. Dat appellant tijdens gesprekken met medewerkers van de gemeente Almelo kenbaar heeft gemaakt dat zingen zijn hobby is, maakt dat niet anders.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten aangevoerd dat het appellanten niet duidelijk was dat zij melding moesten maken van, kort gezegd, de muziekactiviteiten van appellant. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Voor zover appellanten hebben willen aanvoeren dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest, omdat hen niet kan worden verweten bij het college geen melding te hebben gemaakt van, kort gezegd, de muziekactiviteiten van appellant, slaagt deze beroepsgrond evenmin. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is hier het geval.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 moet de conclusie zijn dat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode - en alleen appellant in de periode van 17 februari 2015 tot en met 15 februari 2016 - de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aangezien appellanten geen duidelijkheid hebben gegeven over de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden, kan het recht op bijstand in die periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was om de bijstand van appellanten (over de periode van 27 november 2013 tot en met 16 februari 2015 en vanaf 16 februari 2016) en van appellant (over de periode van 17 februari 2015 tot en met 15 februari 2016) in te trekken. Gelet hierop was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen over de periode van 27 november 2013 tot en met 31 maart 2016. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim