8.3Verder voert eiseres aan dat het referentieobject [adres 3] een betere locatie heeft dan het object van eiseres. De heffingsambtenaar betwist dit niet en onderschrijft dat de [adres 3] een betere locatie heeft. Die betere locatie blijkt uit de hogere kapitalisatiefactor. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de ligging van [adres 1].
9. Eiseres stelt dat er geen sprake is van een winkel, maar een opslagplaats zoals een showroom, cash-and-carry of magazijn. Dit volgt volgens eiseres uit het volgende: er hangen geen prijskaartjes, er is een winkelroute, er is geen website en het is de bedoeling dat een koper de spullen meteen meeneemt. De rechtbank is het niet met eiseres eens en vindt dat er wel sprake is van een winkel. Eiseres heeft enkel gesteld dat het in de volksmond een winkel is, maar juridisch gezien niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om het object anders te kwalificeren dan een winkel, eiseres heeft niet nader onderbouwd waarom het geen winkel is. De stelling dat eiseres niet over een website beschikt is overigens feitelijk onjuist.De foto van de onroerende zaak laat weinig ruimte voor de conclusie van eiseres dat haar onroerende zaak niet in gebruik is als winkel. De heffingsambtenaar heeft het object daarom terecht gekwalificeerd als winkel.
10. De heffingsambtenaar heeft de huurwaarde van de onroerende zaak aan de hand van huurtransacties van drie referenties bepaald, namelijk [adres 4], [adres 5] en [adres 6]
.
11. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft op de zitting uitgelegd hoe de huurwaarde is berekend. Voor de getaxeerde huurwaarde is uitgegaan van de berekende markthuurwaarde en hierbij is rekening gehouden met de incentives. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit op de onjuiste manier is berekend.
12. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor van 8,2 onderbouwd met de verkoopcijfers en getaxeerde huurprijzen van de referenties [adres 2], [adres 3] en [adres 8].
13. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat de heffingsambtenaar rekening had moeten houden met het risico op leegstand als gevolg van een pandemie. De kapitalisatiefactor is daarom te hoog vastgesteld. De rechtbank stelt voorop dat de waardepeildatum in deze zaak 1 januari 2019 is. Dat was ruim voor het ontstaan van de coronapandemie. De mogelijkheid van het ontstaan van pandemieën in algemene zin moet worden geacht tot uitdrukking te komen in transactiecijfers uit de markt. In aanvulling hierop oordeelt de rechtbank dat de coronacrisis op 1 januari 2020 ook niet kan worden aangemerkt als specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ. Er waren op dat moment immers nog geen concrete overheidsmaatregelen genomen. Er is daarom ook geen aanleiding om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2020.
14. Verder is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de kapitalisatiefactor heeft afgeleid uit verkooptransacties die goed vergelijkbaar zijn met het object van eiseres. De verkochte referentiepanden zijn in hetzelfde gebied gelegen en hebben ook een vergelijkbaar leegstandsrisico. Eiseres heeft niets naar voren gebracht waaruit zou blijken dat het leegstandsrisico van het object groter is dan van de referentiepanden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de kapitalisatiefactor van 8,2 niet te hoog is. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het object van eiseres de laagste kapitalisatiefactor heeft in vergelijking met de kapitalisatiefactoren van de referentiepanden. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
17. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
18. In deze zaak komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 maart 2020 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en ruim vier maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 12 maart 2021. De bezwaarfase heeft daarmee ruim 12 maanden geduurd. Dit is langer dan de termijn van 6 maanden die geldt voor de heffingsambtenaar. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift op 23 april 2021 tot de uitspraakdatum, 15 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan de heffingsambtenaar toe te rekenen. De heffingsambtenaar moet het bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding dan ook aan eiseres betalen.