Overwegingen
1. Eiseres staat vanaf 28 juli 2005 ingeschreven in de brp op het adres [adres] te [plaats] . Haar partner en vier minderjarige kinderen wonen in België. Na melding van een buurtbewoner dat eiseres niet op dat adres woont, is verweerder in juli 2020 een adresonderzoek gestart.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van dit adresonderzoek eiseres geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend waarheen’ en uitgeschreven. Hij heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat aan alle drie de voorwaarden voor ambtshalve uitschrijving is voldaan. Eiseres kon niet worden bereikt op het adres, er is geen aangifte van verhuizing ontvangen en verweerder heeft gedegen onderzoek verricht conform de circulaire waarbij geen andere verblijf- en adresgegevens van eiseres bekend zijn geworden. Het verrichte onderzoek kan de conclusie dragen dat eiseres op 18 november 2020 geen woonadres had op de [adres] te [plaats] .
3. Eiseres voert aan dat zij nog steeds woont op het adres [adres] in [plaats] . Dit blijkt volgens haar uit de door haar overgelegde bewijsstukken. Zij heeft uitgelegd dat zij, vanwege de Covid-crisis en vanwege het feit dat haar kinderen bij haar partner in België wonen, gedurende enige tijd in België verbleef. Verweerder mag volgens haar pas tot ambtshalve opneming van gegevens over een vertrek van eiseres naar onbekend waarheen overgaan, als uit onderzoek aannemelijk is geworden dat eiseres naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste 2/3e van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Daarvan is geen sprake. Zij heeft een e-mail gestuurd op 21 juli 2021 om haar situatie toe te lichten. Gelet op deze e-mail met concrete informatie, had verweerder niet tot ambtshalve uitschrijving mogen overgaan. Het feit dat het onderzoek geduurd heeft van 18 november 2020 tot eind juli 2021 leidt ertoe dat verweerder de e-mail van 21 juli 2021 niet zomaar naast zich neer had mogen leggen. De e-mail was een concrete aanwijzing dat van een vertrek naar een andere woonplaats of naar België geen sprake was. Het adres waar zij in België af en toe verbleef, was bekend. Verweerder heeft het besluit niet mede op anonieme getuigenverklaringen kunnen baseren. De getuigenverklaringen wijzen er volgens eiseres juist op dat zij wel op het adres woont. Er had meer onderzoek gedaan moeten worden en er is onvoldoende naar de belangen van eiseres gekeken.
4. Op grond van artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) wordt verstaan onder het woonadres verstaan het adres waar betrokkene woont, of indien betrokkene op meer dan een adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Als zo’n adres ontbreekt dan geldt als adres het adres waar betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
5. Artikel 2.22 van de Wet brp bepaalt dat, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte of wijziging van zijn adres is ontvangen, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het college van burgemeester en wethouders ambtshalve zorgdraagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
Oordeel van de rechtbank6. Het doel van de Wet brp is dat de gegevens die in de brp zijn vermeld zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze juist zijn. De gegevens in de brp worden gebruikt door veel (semi)overheidsdiensten en -instellingen. Onjuiste registratie kan daardoor aanzienlijke gevolgen hebben voor aanspraken en rechten van burgers op diensten van de instellingen die deze gegevens gebruiken. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkenen worden geregistreerd. Een in de brp vermeld woonadres moet de werkelijke woon- of verblijfplaats van de betrokkene zijn. Uit een geheel van waarneembare omstandigheden moet blijken of de betrokkene daadwerkelijk op het vermelde adres woont.
7. Uit artikel 2.22 van de Wet brp volgt dat aan drie voorwaarden moet worden voldaan om het gegeven van vertrek van een ingezetene, zoals eiseres, van een adres ambtshalve op te nemen. De eerste voorwaarde is dat eiseres niet kan worden bereikt op het adres waarop zij ingeschreven staat, de tweede voorwaarde is dat vastgesteld moet worden dat er geen verhuisaangifte is ontvangen en de derde voorwaarde is dat na een gedegen onderzoek moet zijn gebleken dat geen verblijf- en adresgegevens van eiseres kunnen worden achterhaald. Verweerder draagt de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres niet op het ingeschreven adres woont. Tussen partijen is in geschil of eiseres al dan niet kan worden bereikt op het adres.
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder uit het verrichte onderzoek terecht de conclusie heeft getrokken dat eiseres op 18 november 2020 (de datum van het eerste voornemen) en ook op 15 juli 2021 (de datum van het tweede voornemen) niet op het adres [adres] woonde en daarom niet in persoon op dat adres bereikbaar was. Uit het onderzoek blijkt dat eiseres in de periode van 21 juli 2020 (de datum van de start van het onderzoek) tot 15 juli 2021 wel met enige regelmaat, enkele dagen per maand, op het adres dan wel in [plaats] verbleef, maar dat haar vaste verblijfplaats niet op dat adres was. Verweerder stelt ook terecht dat eiseres op haar adres niet bereikbaar was. Bij huisbezoeken is zij nooit thuis aangetroffen, de woning zag er tijdens waarnemingen onbewoond uit en deze waarnemingen stemmen overeen met de verklaringen van buren. Die verklaringen, afgelegd in 2020, houden in dat de bewoner van [adres] ieder weekend korte tijd in de in de woning verbleef en dan weer vertrok en dat de partner van de bewoner er vaker verbleef dan de bewoner zelf. Verder is op 14 juni 2021 verklaard dat de hele straat weet dat er niemand in de woning woont, dat de vermeende bewoners in België wonen maar de woning aanhouden voor opslag, dat ze afgelopen jaren om het weekend naar huis kwamen en dat ze de afgelopen periode met het hele gezin ieder weekend even naar huis komen. Uit onderzoek van het UWVis verder gebleken dat eiseres in de periode van 10 juli 2020 tot 11 september 2020 en in december 2020 en februari 2021 alleen vanuit België heeft ingelogd in de UWV-systemen. Zij heeft verder verschillende keren niet gereageerd op oproepen van verweerder om te verschijnen op het stadhuis. Deze oproepen waren in haar brievenbus gedaan. Eiseres heeft naar aanleiding van een oproep wel telefonisch gereageerd vanuit België, maar daaruit kan niet geconcludeerd worden dat zij in persoon bereikbaar was op het adres.
De verklaringen die eiseres over haar verblijf heeft gegeven, stemmen overeen met de bevindingen van verweerder. Eiseres heeft immers verklaard dat zij in de onderzoeksperiode veel bij haar jonge kinderen in België verbleef, onder andere om hen thuisonderwijs te geven in de periodes dat de scholen daar gesloten waren vanwege de covid-19-pandemie. Eiseres verklaart ook dat zij in Amsterdam werkt(e), daar naar de kerk ging en haar sociale netwerk had. Zij sliep in verband met haar werk ook regelmatig bij vrienden in Amsterdam. De overgelegde bankafschriften met een overzicht van haar pintransacties wijzen er niet op dat eiseres meer dan incidenteel in [plaats] of Amsterdam was. Verweerder heeft op basis van de boekingen van de bankrekening van eiseres vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 juli 2020 tot en met 13 januari 2021 haar bankpas op 22 verschillende dagen heeft gebruikt, zij het niet na 26 oktober 2020. De bankpas is nauwelijks gebruikt bij supermarkten. Deze informatie over het gebruik van de bankpas van eiseres ondersteunt verweerders standpunt dat eiseres feitelijk niet op haar [woonplaats] adres woonde. De verklaringen van eiseres bieden verder geen aanknopingspunt om aan te nemen dat zij in de onderzoeksperiode wel op dat adres woonde en daar in persoon bereikbaar was. Ook de omstandigheid dat haardochtertje op 21 juli 2020 de voordeur opende en dat haar auto een keer bij de woning is gesignaleerd, legt onvoldoende gewicht in de schaal om aannemelijk te vinden dat zij in de onderzoeksperiode op het adres woonde en daar in persoon bereikbaar was. Die omstandigheden vormen in het licht van de andere onderzoeksbevindingen eerder een bevestiging van deze bevindingen dan een weerlegging daarvan. De omstandigheid ten slotte dat eiseres de huur en vaste lasten van de woning betaalt, is geen indicatie dat zij er feitelijk verbleef of daar bereikbaar was. De conclusie is dan ook dat eiseres in de onderzoeksperiode zo weinig op haar geregistreerde woonadres verbleef dat zij daar in persoon feitelijk niet bereikbaar was.
9. Eiseres heeft verder geen verhuisaangifte gedaan. Uit het onderzoek is ook gebleken dat geen verblijf- en adresgegevens van eiseres kunnen worden achterhaald. Eiseres heeft over dat punt opgemerkt dat zij niet in België woont en ook niet elders in Nederland, maar op het adres [adres] in [plaats] .
10. Hoewel verweerder zich op grond van het verrichte onderzoek, en wat daar door eiseres tegenover is gesteld, op het standpunt kan stellen dat dat eiseres op 18 november 2020 en ook op 15 juli 2021 niet op het adres [adres] woonde en daarom niet in persoon op dat adres bereikbaar was, is de rechtbank niettemin van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat tot uitschrijving van eiseres uit de brp moest worden overgegaan. De rechtbank legt dat hieronder uit.
11. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brpvolgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel vanuit gaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten. Een opschorting van de bijhouding van de persoonslijst kan dan ook niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. De noodzaak van een gedegen onderzoek is ook opgenomen in de tekst van artikel 2.22 van de Wet brp.
12. Het onderzoek van verweerder is gedegen geweest als daarbij de maatstaf van een normaal dagelijks en maatschappelijk leven in aanmerking wordt genomen. In de onderzoeksperiode was daarvan echter geen sprake als gevolg van de covid-19-pandemie. Uit het onderzoek en de verklaringen van eiseres blijkt dat zij vaak in België verbleef bij haar vier minderjarige kinderen, die op 18 november 2020 de leeftijd van 16, 10, 7 en 5 jaar hadden, als gevolg van de covid-19-pandemieen de gevolgen daarvan voor haar kinderen. Zij heeft in dat verband verklaard dat zij hen thuisonderwijs heeft gegeven. Verweerder heeft zich echter niet de vraag gesteld of deze bijzondere omstandigheid, die niet door de wetgever is voorzien, en de gevolgen daarvan voor de bereikbaarheid op het woonadres, zou moeten leiden tot het handhaven van de inschrijving van eiseres op haar brp-adres. Het onderzoek van verweerder is niet gericht geweest op dat aspect en ook in de contacten met eiseres is dat geen specifiek punt van aandacht geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bijzondere situatie van de covid-19-pandemie en de daaruit voortvloeiende ‘lockdowns’, zeker in het licht van de grote gevolgen van de uitschrijving voor eiseres, bij zijn onderzoek en besluit had moeten betrekken. Verweerder had zich dan ook de vraag moeten stellen of hij in deze bijzondere situatie onverkort toepassing aan artikel 2.22 van de Wet brp moet geven. Verweerder heeft zich die vraag echter niet gesteld. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).