ECLI:NL:RVS:2022:637

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
202101950/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de basisregistratie personen en de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 februari 2021 oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Almere terecht [appellant] uit de basisregistratie personen (brp) heeft uitgeschreven. Het college had dit besluit genomen op 5 juni 2020, na een adresonderzoek naar aanleiding van een melding van de verhuurder dat [appellant] zijn woonruimte had verlaten. Tijdens het onderzoek heeft [appellant] aangegeven dat hij op 26 december 2019 voor het laatst op het adres was geweest en dat hij nog steeds de huur betaalde, maar hij weigerde te zeggen waar hij verbleef.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot uitschrijving, omdat [appellant] niet had gereageerd op verzoeken om informatie over zijn verblijfplaats en er geen aangifte van verhuizing was gedaan. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij bereikbaar was en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp was voldaan. Het college had gedegen onderzoek gedaan en [appellant] had geen concrete informatie over zijn verblijfplaats verstrekt.

De Afdeling benadrukte dat het doel van de Wet brp is dat de gegevens in de brp betrouwbaar zijn en dat het college niet lichtvaardig tot uitschrijving mag overgaan. In dit geval was het duidelijk dat [appellant] feitelijk niet op het geregistreerde adres verbleef en dat hij niet had voldaan aan de verplichtingen om zijn verblijfplaats kenbaar te maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202101950/1/A3.
Datum uitspraak: 2 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/3489 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het college [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: de brp).
Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.D. van Tellingen, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Ahmed en mr. R.S.H.M. Hussien, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] stond in de brp ingeschreven op het adres [locatie] in Almere. Naar aanleiding van een bericht van de verhuurder dat [appellant] deze woonruimte had verlaten, is het college een adresonderzoek gestart.
2.       Op 17 februari 2020 heeft het college [appellant] een brief en een e-mailbericht gestuurd en hem gebeld om informatie te krijgen over zijn verblijfplaats. [appellant] heeft telefonisch laten weten dat hij op 26 december 2019 voor het laatst op dat adres was geweest, dat hij er niet meer woonde, dat er een gerechtelijke procedure liep, dat hij nog wel de huur betaalde en dat zijn post niet aan derden werd meegegeven. Hij verwachtte dat hij de woning weer zou kunnen betrekken zodra de procedure was afgerond. Hij wilde niet zeggen op welk adres hij verbleef. Na dit gesprek heeft het college de reclasseringsmedewerker die [appellant] begeleidde om informatie gevraagd. De reclasseringsmedewerker heeft aangegeven dat de inschrijving in de brp nog wel juist was. Door een locatieverbod kon [appellant] alleen tijdelijk niet op dat adres verblijven. Hij had volgens de reclasseringsmedewerker geen vast adres waar hij verblijft. Hij is afhankelijk van familie, vrienden en kennissen die hem onderdak verschaffen.
Op 16 maart 2020 heeft de advocaat van [appellant] contact gezocht met het college per e-mail. Volgens hem woonde [appellant] nog steeds op het adres [locatie]. Dat zou blijken uit het feit dat hij nog steeds de huur moest betalen. Op 8 april 2020 heeft het college de advocaat laten weten dat het van belang is dat [appellant] door gaat geven waar hij, vermoedelijk sinds december 2019, verblijft, omdat hij anders zal worden uitgeschreven. Hier heeft de advocaat niet op gereageerd.
Op 2 april 2020 heeft het college nogmaals een e-mailbericht naar [appellant] gestuurd en hem verzocht om voor 14 april 2020 aangifte te doen van verhuizing of een briefadres aan te vragen. Ook op 8 mei 2020 heeft het college nog een e-mailbericht gestuurd naar [appellant]. Op beide e-mailberichten heeft [appellant] niet gereageerd.
3.       Het college heeft vervolgens het besluit genomen om [appellant] uit te schrijven uit de brp op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp). Hij heeft onvoldoende gereageerd op de brief die naar het woonadres is gestuurd, er is geen aangifte van wijziging van zijn adres ontvangen en na gedegen onderzoek is ook niet achterhaald waar hij wel verblijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daar terecht reden toe heeft gezien.
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp. Hij was wel bereikbaar en het college heeft geen degelijk onderzoek gedaan. Dat hij tijdelijk niet verbleef op het adres [locatie] betekent niet dat hij daar niet meer woonde. Hij had een tijdelijk locatieverbod, maar betaalde nog wel de huur en had zijn spullen nog in de woning staan. Er bestond dus geen aanleiding om aangifte te doen van verhuizing of om een briefadres aan te vragen. Het locatieverbod heeft uiteindelijk tot 11 september 2020 geduurd. Hij leidde in die periode een zwervend bestaan. Het college was van het locatieverbod en de omstandigheid dat hij een zwervend bestaan leidde op de hoogte. Al die tijd was hij wel goed bereikbaar per e-mail, per telefoon, via zijn advocaat en via zijn reclasseringsmedewerker. Ook was hij per post bereikbaar. Deze werd doorgegeven aan derden. Dat ging alleen af en toe moeizaam. Als het woonadres niet gehandhaafd kon blijven, had het college hem ambtshalve met een briefadres in de brp moeten opnemen, aldus [appellant].
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. Het cruciale punt is dat de werkelijke situatie in de gevallen waarin artikel 2.22 van de Wet brp toepassing vindt, niet bekend is. Er mag niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst worden overgegaan, omdat de gevolgen daarvan aanzienlijk zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2373.
5.1.    Het is niet in geschil dat [appellant] feitelijk niet verbleef in de woning op het adres [locatie], omdat hij een locatieverbod had. Het adres waarmee hij stond ingeschreven in de brp was niet het adres waar hij zijn feitelijke verblijfplaats had. De registratie in de brp was dus onjuist.
5.2.    Aan de drie voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp was voldaan. Vaststaat dat hij geen aangifte heeft gedaan van een adres. De Afdeling heeft eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:354) dat indien een ingezetene, mogelijk een voormalig ingezetene, weliswaar telefonisch of via e-mail bereikbaar is, maar weigert aangifte te doen van een adres of zelfs weigert enige verblijfplaats kenbaar te maken, hij in zoverre onbereikbaar is. [appellant] heeft niet gereageerd op de brief die naar het adres [locatie] was gestuurd en ook op de e-mailberichten van 17 februari, 2 april en 8 mei 2020 heeft hij niet gereageerd. Alleen toen hij op 17 februari 2020 werd gebeld heeft [appellant] gereageerd. Hij heeft toen niet willen doorgeven waar hij verbleef. Het college heeft meerdere malen en op meerdere manieren contact gezocht met [appellant] en hem gevraagd naar zijn verblijfplaats. Het onderzoek van het college was gedegen. [appellant] heeft echter zelf niets over zijn verblijfplaats doorgegeven. De reclasseringsmedewerker heeft verklaard dat [appellant] geen vast adres had en bij familie, vrienden en kennissen verbleef. Dat is onvoldoende concreet om een verblijfplaats te kunnen achterhalen. Zijn advocaat heeft geen informatie over de verblijfplaats van [appellant] verstrekt. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij informatie verstrekte over zijn verblijfplaats. Nu aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp was voldaan, mocht het college overgaan tot het uitschrijven van [appellant] uit de brp.
5.3.    Ingevolge artikel 2.23, tweede lid, van de Wet brp neemt het college ambtshalve een briefadres op indien het woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres. Een voorwaarde voor het ambtshalve opnemen van een briefadres is dus dat een woonadres ontbreekt. Het college had echter, ondanks dat het gedegen onderzoek heeft gedaan, geen concrete informatie over de verblijfplaats van [appellant] en kon dus niet vaststellen of hij een woonadres had of niet. Mogelijk woonde hij in bij familie of vrienden. In zoverre is deze zaak anders dan de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2564. In die zaak werd door het college niet in twijfel getrokken dat de persoon geen woonadres had. Als er geen duidelijkheid bestaat over een woonadres, kan het college niet overgaan tot het ambtshalve verstrekken van een briefadres.
5.4.    Het betoog slaagt niet.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022
851