ECLI:NL:RBMNE:2022:2972

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
UTR 22/149
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestuurlijke boete studiefinanciering wegens niet woonachtig op Brp-adres

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een bestuurlijke boete opgelegd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De boete van € 1.154,99 werd opgelegd omdat eiseres niet op het Brp-adres woonachtig zou zijn, terwijl zij studiefinanciering ontving als uitwonende student. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2019, maar het bestreden besluit van 3 december 2021 handhaafde de boete. De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals twee informanten die verklaringen aflegden.

De rechtbank concludeert dat de Minister voldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres op het moment van controle niet woonde op het Brp-adres. Dit werd aangetoond door getuigenverklaringen van buren die bevestigden dat er geen student op het adres woonde. Eiseres voerde aan dat de controleurs niet voldoende moeite hadden gedaan om haar aan te treffen en dat er redelijke twijfel bestond over haar woonplaats. De rechtbank oordeelt echter dat de getuigenverklaringen en het buurtonderzoek voldoende waren om de boete te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de boete in stand blijft en eiseres geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs(DUO) (verweerder)
(gemachtigde: mr. D.M.C. Zijlstra-Cuiper).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 3 december 2019. Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.154,99, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt.
Met het bestreden besluit van 3 december 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van eiseres. Op zitting zijn twee informaten verschenen, [A] , een oom van eiseres en [B] , een vriendin van eiseres. Verweerder heeft deelgenomen via een beeldverbinding.

Totstandkoming van het besluit

Feiten
1. Eiseres staat vanaf 13 maart 2018 ingeschreven op het adres [adres] in Utrecht (Brp-adres). Hier staat ook haar oom [A] ingeschreven. Vanaf 1 juli 2018 is eiseres studiefinanciering gaan ontvangen op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf) berekend naar de norm voor een uitwonende student.
2. Na de toekenning is verweerder een onderzoek gestart naar de feitelijke woonsituatie van eiseres. In het kader van dit onderzoek hebben controleurs van DUO op 9 mei 2019 omstreeks 9.04u, op 17 mei 2019 omstreeks 12.38u, op 23 mei 2019 omstreeks 08.42 uur en op 23 mei 2019 omstreeks 13.36 uur een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het Brp-adres. Bij deze huisbezoeken werd de deur niet geopend, waarop de controleurs besloten een buurtonderzoek te doen. De bewoners van huisnummers [nummer 1] en [nummer 2] (bewoners van dezelfde verdieping) en [nummer 3] (onderbuurman) hebben schriftelijk verklaard dat er geen student woont op het Brp-adres. Op 28 mei 2019 omstreeks 10.26 uur hebben de controleurs opnieuw een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het Brp-adres, waarbij de deur niet werd geopend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage huisbezoek van 7 juni 2019. De conclusie van dit rapport luidt dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het Brp-adres.
3. Verweerder heeft op grond van deze bevindingen de uitwonendenbeurs met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2018 herzien en een bedrag van € 2.309,99 aan studiefinanciering teruggevorderd wegens teveel ontvangen studiefinanciering over de periode juli 2018 tot en mei 2019. Deze terugvordering staat in rechte vast [1] .
4. Daarnaast heeft verweerder aan eiseres bij het bovengenoemde besluit een bestuurlijke boete opgelegd. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat bij de behandeling van eiseres’ beroepschrift over de herziening en terugvordering van de uitwonendenbeurs de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in haar uitspraak van 9 juni 2021 heeft geoordeeld dat verweerder terecht op basis van drie getuigenverklaringen heeft geconcludeerd dat eiseres ten tijde van de controle niet woonde op het gecontroleerde Brp-adres. Met het buurtonderzoek is niet alleen aannemelijk gemaakt maar ook aangetoond dat eiseres niet op het Brp-adres woonde. Uit drie verklaringen van buren blijkt duidelijk dat eiseres daar niet woonde. Hiermee is voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat eiseres niet op het Brp-adres woonde. Verweerder verwijst in dit kader onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 19 februari 2020 [2] . De door eiseres overgelegde verklaringen van twee vriendinnen zijn volgens verweerder niet voldoende om aan de conclusie te twijfelen dat eiseres ten tijde van de controle niet op het Brp-adres woonde. Het door eiseres aangedragen bewijs is ook onvoldoende om redelijke twijfel te wekken aan het vermoeden dat eiseres ook niet in de periode voorafgaand aan de controle op het Brp-adres woonde.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder op goede gronden de bestuurlijke boete bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat eiseres op het moment van het buurtonderzoek niet woonachtig was op het brp-adres
.Dit betekent dat verweerder aan eiseres een boete heeft mogen opleggen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Regels die gelden in deze zaak
8. Volgens de regels die gelden in deze zaak bestaat er een recht op studiefinanciering als uitwonende, onder de voorwaarden dat iemand ingeschreven is op een ander adres dan dat van de ouders en dat diegene daadwerkelijk op dat adres woont. [3] Verweerder kan een toegekend bedrag aan studiefinanciering herzien als blijkt dat iemand te veel studiefinanciering heeft ontvangen. Dat te veel ontvangen bedrag wordt dan verrekend of moet worden terugbetaald. [4] Daarnaast kan verweerder een bestuurlijke boete opleggen aan iemand die niet feitelijk op het adres woont waarop diegene is ingeschreven.
9. Eiseres voert aan dat aan haar ten onrechte een boete is opgelegd omdat zij geen uitwonende student zou zijn geweest. Bij het opleggen van een boete geldt een verzwaarde bewijslast voor verweerder en moet er worden aangetoond dat eiseres niet op het Brp-adres woonachtig was. Als er sprake is van redelijke twijfel dan kan er geen boete worden opgelegd [5] . Eiseres was wel degelijk uitwonend op het Brp-adres. Met het aan het besluit ten grondslag gelegde rapport en de verklaringen van de buurtbewoners is niet aangetoond dat eiseres niet op haar Brp-adres woonde, het is slechts aannemelijk gemaakt. Er heeft immers geen huisbezoek plaatsgevonden. Er is alleen gesproken met een aantal buurtbewoners en niet met eiseres en ook niet met de hoofdbewoner. Daarbij komt dat het voor de controleurs makkelijk was geweest om hen wel te spreken door te controleren op een moment dat eiseres en de hoofdbewoner wel aanwezig waren in de woning, namelijk vroeg in de ochtend of in de avond. In de periode van controle verbleef eiseres gedurende kantooruren op haar stageplek en was de hoofdbewoner op zijn werk. Dit was kenbaar voor de controleurs op basis van de stukken die zich in het dossier bevinden. Eiseres heeft in bezwaar een aantal verklaringen ingebracht van vriendinnen en stukken overgelegd over haar verblijf aan de [locatie] . Eiseres zal getuigen meenemen naar zitting die kunnen bevestigen dat zij in de betreffende periode woonachtig is geweest op het Brp-adres.
10. De rechtbank overweegt dat het opleggen van een bestuurlijke boete een voor eiseres belastend besluit is. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [6] geldt bij boeteoplegging het uitgangspunt dat de bewijslast in eerste instantie op verweerder rust. Verweerder moet aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf zijn gesteld. Heeft verweerder op een zeker controlemoment aan de op hem rustende bewijslast voldaan, dan heeft verweerder, via het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf, ook voor de daaraan voorafgaande periode het bewijs geleverd dat de studerende niet woont op zijn Brp-adres. De werking van het wettelijk vermoeden als bewijsmiddel voor de boete is in beginsel beperkt tot een periode van maximaal twaalf maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Voor de boete geldt dat de studerende redelijke twijfel moet wekken aan de juistheid van het vermoeden.
11. De rechtbank is van oordeel dat een boeteoplegging als hier aan de orde, nadat (herhaaldelijk) geprobeerd is een huisbezoek af te leggen, mogelijk is enkel op basis van getuigenverklaringen [7] . De weerslag van de getuigenverklaringen moet daarbij voldoen aan de eisen zoals deze door de CRvB zijn geformuleerd [8] .
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de drie verklaringen van de buurtbewoners aangetoond dat eiseres op dat moment niet woonde op het Brp-adres. De buren hebben alle drie, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat op het Brp-adres een gezin woont, bestaande uit een man, een vrouw en een kind en dat er verder niemand woont. Zij hebben alle drie verklaard dat zij de bewoners van het Brp-adres kennen, dat zij elkaar spreken en dat de vrouw in de zorg werkt. De verklaringen zijn afgelegd door buren die al enige tijd naast dan wel onder het Brp-adres wonen en de verklaringen zijn consistent. Verder heeft verweerder herhaaldelijk geprobeerd een huisbezoek af te leggen. De rechtbank volgt eiseres weliswaar in haar stelling dat de controleurs wisten, dan wel hadden kunnen weten dat eiseres stage liep en daarom niet thuis was, maar dat laat onverlet dat er in het dossier geen informatie beschikbaar is waaruit de controleurs konden weten dat de oom en zijn vrouw niet thuis zouden zijn. Ter zitting heeft de oom van eiseres weliswaar toegelicht dat hij lange dagen werkt, maar hij heeft onvoldoende concreet inzicht gegeven in zijn werktijden. Voor zover is gesteld dat de vrouw in de thuiszorg werkte en daarom ook niet thuis was, volgt de rechtbank dat niet. Het werken in de thuiszorg kan immers bestaan uit onregelmatige diensten. Dat er in dit geval geen poging is gedaan om buiten kantooruren een huisbezoek af te leggen, maakt het onderzoek, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, niet onzorgvuldig. Verweerder mocht aldus afgaan op de resultaten van de het buurtonderzoek.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vriendinnen die in bezwaar zijn overgelegd niet afdoen aan de conclusie van dit onderzoek. De verklaringen zijn daarvoor te summier en onduidelijk is of die zien op de periode van belang. Ook zijn de verklaringen niet objectief en ook worden zij niet ondersteund met ander objectief materiaal. Ditzelfde geldt voor de verklaringen die op zitting door de informanten zijn afgelegd. De poststukken zijn in dit kader niet redengevend, omdat daaruit slechts blijkt dat eiseres het Brp-adres als postadres gebruikte. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres geen twijfel heeft gezaaid aan het wettelijke vermoeden dat eiseres niet woonachtig was op het Brp-adres. Dit betekent dat verweerder heeft aangetoond dat eiseres ten tijde van buurtonderzoek niet woonde op het Brp-adres. Nu is aangetoond dat eiseres ten tijde van het buurtonderzoek niet op het Brp-adres woonde, was verweerder op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf) in beginsel bevoegd een boete op te leggen vanwege overtreding van een verplichting van artikel 1.5 van de Wsf. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiseres kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Awb niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de boete die verweerder aan eiseres heeft opgelegd in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000 (Wsf)
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
thuiswonende deelnemer: mbo-student die niet een uitwonende mbo-student is,
uitwonende deelnemer: mbo-student die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel
1.5.
Artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf bepaalt dat voor het normbedrag voor een uitwonende deelnemer in aanmerking komt de deelnemer die voldoet aan de verplichting dat de mbo-student woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven.
Artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf bepaalt dat Onze Minister een beschikking kan herzien waarbij studiefinanciering is toegekend.
Het tweede lid, aanhef en onder c, bepaalt dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
Artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf bepaalt dat, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald door de betrokkene wordt terugbetaald of met hem verrekend.
Artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf bepaalt dat, indien een mbo-student het normbedrag voor een uitwonende mbo-student toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. onze Minister hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de mbo-student in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
Het tweede lid bepaalt dat de herziening plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de mbo-student in de basisregistratie personen. Indien de ouders van de mbo-student of een van hen na de laatste adreswijziging, bedoeld in de vorige volzin, zijn of is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de mbo-student, dan vindt de herziening plaats met ingang van de dag van deze adreswijziging.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Voetnoten

1.Uitspraak van 9 juni 2021 van de Centrale Raad van Beroep, (ECLI:NL:CRVB:2021:1367)
3.artikel 1.5 van de Wsf
4.artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsf
5.uitspraak van de CRvB van 1 juni 2016, (ECLI:NL:CRVB:2016:1877).
6.zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2020:2435
7.uitspraak van de CRVB van 19 februari 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:349).
8.in de uitspraak van 14 december 2016, (ECLI:NL:CRVB:2016:4989).