ECLI:NL:RBMNE:2022:2703

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/5173
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Uwv over uitkering wegens betalingsonmacht ex-werkgever

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.G.C. van Ingen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door R. van de Brink. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering vanwege betalingsonmacht van zijn ex-werkgever, die op 1 juli 2020 failliet was verklaard. Eiser stelde dat hij recht had op nabetaling van € 4.649,97 bruto, omdat hij in de zomervakantie van 2020 doorwerkte. Het Uwv had echter de periode vanaf 17 juli 2020 als vakantieperiode aangemerkt en de teveel genoten vakantiedagen en vakantietoeslag in mindering gebracht op de te vergoeden bedragen.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende zelfstandig onderzoek had verricht naar de aanspraken van eiser en dat het Uwv niet had aangetoond dat eiser in de zomervakantie van 2020 niet zou hebben doorgewerkt. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 24 augustus 2021, waarin het Uwv was opgedragen om een nieuw besluit te nemen, had het Uwv weliswaar een nieuw besluit genomen, maar de rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiser niet duidelijk aanwijsbaar en niet voldoende concreet waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het Uwv terecht de periode vanaf 17 juli tot en met augustus 2020 als vakantieperiode had aangemerkt.

De uitspraak benadrukt het belang van zelfstandig onderzoek door het Uwv en de noodzaak voor eiser om bewijs te leveren van zijn aanspraken. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.G.C. van Ingen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van de Brink).

Inleiding

1.1.
Op 1 juli 2020 is de ex-werkgever van eiser, [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ), failliet verklaard. Op 6 juli 2020 is eisers ontslag aangezegd. De opzegtermijn liep tot en met
16 augustus 2020.
1.2.
Op 15 juli 2020 heeft het Uwv van eiser een aanvraag ontvangen voor een uitkering vanwege betalingsonmacht van zijn ex-werkgever.
1.3.
Met het besluit van 23 juli 2020 is aan eiser een voorschot op de uitkering toegekend.
1.4.
Met het besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv de eindafrekening opgemaakt van de uitkering wegens betalingsonmacht van de ex-werkgever van eiser. Hierbij zijn de volgens het Uwv teveel genoten vakantiedagen en de vakantietoeslag over de vakantiedagen in mindering gebracht op de te vergoeden bedragen.
1.5.
Met het besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 24 augustus 2021 beslist dat het bestreden besluit wordt vernietigd, omdat het Uwv geen, althans onvoldoende, zelfstandig onderzoek heeft gedaan en dat het Uwv niet, dan wel onvoldoende, zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over het saldo vakantie-uren van eiser. Het Uwv zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. [1]
1.8.
Met het besluit van 17 december 2021 (het nieuwe bestreden besluit) heeft het Uwv volgens hem toepassing aan de uitspraak gegeven.
1.9.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft op 12 mei 2022 plaatsgevonden door middel van een MS Teams-verbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren met bericht vooraf afwezig. Het Uwv is verschenen bij gemachtigde.

Het geschil

2. Tussen partijen is in geschil of eiser in de zomervakantie van 2020 zou hebben doorgewerkt als [bedrijf] niet failliet was gegaan.
3. Volgens eiser werkte hij in de voorgaande jaren door tijdens de bedrijfssluiting van de scholen in de zomervakantie. Daarom heeft hij recht op een nabetaling van € 4.649,97 bruto. Het Uwv heeft het deel van de zomerperiode vanaf 17 juli 2020 ten onrechte als vakantieperiode aangemerkt. Daarnaast heeft Uwv ten onrechte niet genoten ATV uren in mindering gebracht op de verlofuren.
4. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is hoeveel uur eiser mocht doorwerken en dat er geen bewijs is dat hij in de voorgaande jaren in de zomervakantie volledig heeft doorgewerkt. Dat gesproken wordt van bepaalde klussen ziet het Uwv als mogelijke aanwijzing dat eiser niet volledig werkte. Er ontbreekt schriftelijk bewijs dat afspraken zijn gemaakt over de werkzaamheden en het aantal uren. Volgens het Uwv is niet aangetoond dat eiser de gehele zomervakantie van 2020 door zou werken voor het volledig aantal uren. Bij de eindafrekening van de uitkering is de periode vanaf 17 juli tot en met augustus 2020 (168 verlofuren) daarom door het Uwv als vakantieperiode aangemerkt. Dat betekent dat het teveel genoten vakantiedagen en de vakantietoeslag over de vakantiedagen in mindering is gebracht op de te vergoeden bedragen.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
5. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het vakantiegeld over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd omvat.
Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft.
6. De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen. [2]
7. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. [3] Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen. [4]
8. Bij de beantwoording van de vraag of een vordering voor overneming in aanmerking komt, dient het Uwv zich op basis van de beschikbare gegevens en zo nodig op grond van eigen onderzoek zelfstandig een oordeel te vormen over het al dan niet bestaan van een verplichting van de werkgever tot betaling van achterstallig loon. [5]
Opdracht aan het Uwv
9. In de uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank aan het Uwv de volgende opdracht meegegeven bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft zich slechts gebaseerd op informatie in het dossier. Niet is gebleken dat het Uwv een eigen onderzoek heeft verricht. Het Uwv dient dit daarom alsnog te doen. Daarnaast is ten onrechte door het Uwv geen gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 opgevraagd. Verder had het Uwv nader eigen onderzoek moeten doen om in ieder geval aan de hand van de verlofadministratie van voorgaande jaren zelfstandig te onderzoeken of eiser tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakantie doorwerkte.
Wat vindt eiser?
10. Eiser voert aan dat hij in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties doorwerkte. Ten aanzien van de zomervakantie in 2020 geeft eiser aan dat hij tot 17 juli 2020 heeft doorgewerkt, terwijl de bedrijfssluiting op 13 juli was. Volgens eiser blijkt uit artikel 2 lid 1 deel D van de cao Contractcatering niet dat de bedrijfssluiting specifiek voor hem geldt. Verder verwijst eiser ter onderbouwing van zijn standpunt naar de e-mail van de curator van 18 augustus 2020 en de e-mail van 25 juni 2021 van de hoofdconciërge van het gebouw waar hij werkzaam was.
11. Daarnaast voert eiser aan dat het Uwv bij het nieuwe bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2021.
Aangezien het Uwv geen bewijzen heeft gevonden om zijn standpunt te onderbouwen en heeft nagelaten om aanvullende bewijzen te verstrekken, had het Uwv het bezwaar gegrond moeten verklaren. Het is namelijk aan het Uwv om aan te tonen dat eiser in de zomervakantie van 2020 niet zou hebben doorgewerkt als zijn ex-werkgever niet failliet zou zijn gegaan. Volgens eiser gaat het Uwv eraan voorbij dat uit artikel 7:641, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een werkgever verplicht is om een vakantieadministratie bij te houden. Dat het vakantieoverzicht van 2020 ontbreekt dient voor rekening en risico van een werkgever en dus, sinds het faillissement, van het Uwv te komen.
Wat vindt de rechtbank?
12. De rechtbank concludeert dat het Uwv bij het nemen van het nieuwe bestreden besluit zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft namelijk in een e-mail van
23 september 2021 aan de curator gevraagd of hij een overzicht heeft met het aantal uren dat eiser in de jaren 2015 tot en met 2019 in de zomervakantie heeft doorgewerkt. Namens de curator is op 1 oktober 2021 geantwoord dat eiser inmiddels heeft ontvangen waar hij conform de administratie van gefailleerde recht op had en dat er slechts een vordering ter zake van reiskosten ter verificatie is opgenomen.
13. Ten aanzien van de verlofadministratie geeft het Uwv aan dat hij de opgave van de verlofuren voor 30 juni 2020 niet meer heeft kunnen achterhalen, omdat dit programma destijds al is afgesloten door de leverancier vanwege het faillissement van [bedrijf] .
14. De rechtbank oordeelt dat het Uwv hiermee voldoende inspanningen heeft verricht om een gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 en de jaren daarvoor te verkrijgen. Dat het niet gelukt is hierover meer informatie te krijgen, komt niet voor rekening en risico van het Uwv, zoals eiser stelt. Het Uwv is voor deze informatievoorziening namelijk afhankelijk van derden.
15. Weliswaar geeft een hoofdconciërge van een school in de e-mail van 25 juni 2021 aan dat met eiser is afgesproken dat hij in de vakantieperiodes koffiemachines onderhoudt, schoonmaakt en bijvult, snoep- en frisdrankautomaten vult, diverse lunchen en benodigdheden voor vergaderingen verzorgt, maar deze hoofdconciërge was niet in dienst bij [bedrijf] en stond daarmee niet in een arbeidsrechtelijke relatie tot de ex-werkgever van eiser. Aan deze verklaring kan daarom niet de bewijslast worden toegekend zoals eiser dat doet. Daarnaast geeft de hoofdconciërge weliswaar aan dat het gebouw waarin eiser werkzaam was geen totale sluiting heeft in de vakantieperiodes, maar onduidelijk is welke vakantieperiodes worden bedoeld en op welke uren deze verklaring precies ziet.
16. Verder geeft de curator in de e-mail van 18 augustus 2020 aan dat hij bij de afdeling personeelszaken informatie heeft ingewonnen. Weliswaar is daaruit gebleken dat eiser geregeld in de zomervakantie doorwerkte en in het jaar 2020 tot 17 juli, maar van de door eiser genoemde afspraak dat hij in elke vakantie geregeld doorwerkte heeft de curator echter geen bevestiging gekregen.
17. Tot slot stelt de rechtbank vast dat van de kant van eiser geen bewijs is overgelegd dat hij in voorgaande jaren in de zomerperiode heeft doorgewerkt, bijvoorbeeld door middel van salarisstroken of anderszins.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan het wettelijk criterium zoals uiteengezet onder het beoordelingskader. De vorderingen van eiser op zijn betalingsonmachtige werkgever zijn namelijk niet duidelijk aanwijsbaar, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig. De vorderingen komen daarom niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie

19. Het Uwv heeft aan de opdracht van de rechtbank voldaan door zelfstandig onderzoek uit te voeren. Daarmee heeft het Uwv voldoende inspanningen verricht om een
gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 en de jaren daarvoor te verkrijgen.
20. Het Uwv heeft terecht beslist dat niet is aangetoond dat eiser tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties volledig doorwerkte en dat dit daarom ook geldt voor 2020 als [bedrijf] niet failliet zou zijn gegaan. Dat betekent dat het Uwv bij de eindafrekening van de uitkering wegens betalingsonmacht van de ex-werkgever van eiser terecht de periode vanaf 17 juli tot en met augustus 2020 (168 verlofuren) als vakantieperiode heeft aangemerkt en de teveel genoten vakantiedagen en de vakantietoeslag over de vakantiedagen in mindering heeft gebracht op de te vergoeden bedragen.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4043.
2.Uitspraak van de CRvB van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2016, ECLI:NL:CRvB:2016:1745.
4.Uitspraak van de CRvB van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1563.
5.Uitspraak van de CRvB van 5 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1436.