Beoordeling door de rechtbank
5. In artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het vakantiegeld over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd omvat.
Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft.
6. De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen.
7. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig.Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen.
8. Bij de beantwoording van de vraag of een vordering voor overneming in aanmerking komt, dient het Uwv zich op basis van de beschikbare gegevens en zo nodig op grond van eigen onderzoek zelfstandig een oordeel te vormen over het al dan niet bestaan van een verplichting van de werkgever tot betaling van achterstallig loon.
9. In de uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank aan het Uwv de volgende opdracht meegegeven bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft zich slechts gebaseerd op informatie in het dossier. Niet is gebleken dat het Uwv een eigen onderzoek heeft verricht. Het Uwv dient dit daarom alsnog te doen. Daarnaast is ten onrechte door het Uwv geen gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 opgevraagd. Verder had het Uwv nader eigen onderzoek moeten doen om in ieder geval aan de hand van de verlofadministratie van voorgaande jaren zelfstandig te onderzoeken of eiser tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakantie doorwerkte.
10. Eiser voert aan dat hij in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de bedrijfssluiting in de zomervakanties doorwerkte. Ten aanzien van de zomervakantie in 2020 geeft eiser aan dat hij tot 17 juli 2020 heeft doorgewerkt, terwijl de bedrijfssluiting op 13 juli was. Volgens eiser blijkt uit artikel 2 lid 1 deel D van de cao Contractcatering niet dat de bedrijfssluiting specifiek voor hem geldt. Verder verwijst eiser ter onderbouwing van zijn standpunt naar de e-mail van de curator van 18 augustus 2020 en de e-mail van 25 juni 2021 van de hoofdconciërge van het gebouw waar hij werkzaam was.
11. Daarnaast voert eiser aan dat het Uwv bij het nieuwe bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2021.
Aangezien het Uwv geen bewijzen heeft gevonden om zijn standpunt te onderbouwen en heeft nagelaten om aanvullende bewijzen te verstrekken, had het Uwv het bezwaar gegrond moeten verklaren. Het is namelijk aan het Uwv om aan te tonen dat eiser in de zomervakantie van 2020 niet zou hebben doorgewerkt als zijn ex-werkgever niet failliet zou zijn gegaan. Volgens eiser gaat het Uwv eraan voorbij dat uit artikel 7:641, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een werkgever verplicht is om een vakantieadministratie bij te houden. Dat het vakantieoverzicht van 2020 ontbreekt dient voor rekening en risico van een werkgever en dus, sinds het faillissement, van het Uwv te komen.
12. De rechtbank concludeert dat het Uwv bij het nemen van het nieuwe bestreden besluit zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft namelijk in een e-mail van
23 september 2021 aan de curator gevraagd of hij een overzicht heeft met het aantal uren dat eiser in de jaren 2015 tot en met 2019 in de zomervakantie heeft doorgewerkt. Namens de curator is op 1 oktober 2021 geantwoord dat eiser inmiddels heeft ontvangen waar hij conform de administratie van gefailleerde recht op had en dat er slechts een vordering ter zake van reiskosten ter verificatie is opgenomen.
13. Ten aanzien van de verlofadministratie geeft het Uwv aan dat hij de opgave van de verlofuren voor 30 juni 2020 niet meer heeft kunnen achterhalen, omdat dit programma destijds al is afgesloten door de leverancier vanwege het faillissement van [bedrijf] .
14. De rechtbank oordeelt dat het Uwv hiermee voldoende inspanningen heeft verricht om een gespecificeerde verlofadministratie over het jaar 2019 en de jaren daarvoor te verkrijgen. Dat het niet gelukt is hierover meer informatie te krijgen, komt niet voor rekening en risico van het Uwv, zoals eiser stelt. Het Uwv is voor deze informatievoorziening namelijk afhankelijk van derden.
15. Weliswaar geeft een hoofdconciërge van een school in de e-mail van 25 juni 2021 aan dat met eiser is afgesproken dat hij in de vakantieperiodes koffiemachines onderhoudt, schoonmaakt en bijvult, snoep- en frisdrankautomaten vult, diverse lunchen en benodigdheden voor vergaderingen verzorgt, maar deze hoofdconciërge was niet in dienst bij [bedrijf] en stond daarmee niet in een arbeidsrechtelijke relatie tot de ex-werkgever van eiser. Aan deze verklaring kan daarom niet de bewijslast worden toegekend zoals eiser dat doet. Daarnaast geeft de hoofdconciërge weliswaar aan dat het gebouw waarin eiser werkzaam was geen totale sluiting heeft in de vakantieperiodes, maar onduidelijk is welke vakantieperiodes worden bedoeld en op welke uren deze verklaring precies ziet.
16. Verder geeft de curator in de e-mail van 18 augustus 2020 aan dat hij bij de afdeling personeelszaken informatie heeft ingewonnen. Weliswaar is daaruit gebleken dat eiser geregeld in de zomervakantie doorwerkte en in het jaar 2020 tot 17 juli, maar van de door eiser genoemde afspraak dat hij in elke vakantie geregeld doorwerkte heeft de curator echter geen bevestiging gekregen.
17. Tot slot stelt de rechtbank vast dat van de kant van eiser geen bewijs is overgelegd dat hij in voorgaande jaren in de zomerperiode heeft doorgewerkt, bijvoorbeeld door middel van salarisstroken of anderszins.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan het wettelijk criterium zoals uiteengezet onder het beoordelingskader. De vorderingen van eiser op zijn betalingsonmachtige werkgever zijn namelijk niet duidelijk aanwijsbaar, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig. De vorderingen komen daarom niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking. De beroepsgronden slagen niet.