ECLI:NL:RBMNE:2022:2543

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
16/659097-19; 16/659133-19; 16/659032-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris: Liquidaties en criminele organisatie in Nederland

In de megazaak Eris heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die draait om liquidaties en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1992 op de Nederlandse Antillen, werd beschuldigd van het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 5] op 17 april 2017, het voorhanden hebben van vuurwapens en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op hem te schieten. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van liquidaties en het bezit van vuurwapens. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren en 10 maanden. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de rol van de verdachte binnen de organisatie meegewogen. De zaak is bijzonder ingrijpend, gezien de gewelddadige aard van de liquidaties en de gevolgen voor de nabestaanden. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de rol van de kroongetuige en de betrouwbaarheid van diens verklaringen, die cruciaal waren voor het bewijs in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659097-19; 16/659133-19; 16/659032-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1992] te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd in de [verblijfplaats] .

1.INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 11] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 11] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. S.J.M. Laurier en M.M. Vié, advocaten te Den Haag , naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. F.A. ten Berge.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 20] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 12] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [A] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [C] (verder: [C] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [C] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 20] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 20] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [C] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [C] als opdrachtgever van [medeverdachte 20] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’) van [C] zijn. Omdat [C] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [C] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [C] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [C], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 10] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [D] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 16] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 17] en [slachtoffer 18] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 19] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 21] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 5] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [plaats] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [plaats] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 6] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 7] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 8] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 9] en [slachtoffer 11] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 12] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [verdachte] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 12] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 4] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 12] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: het beslag
Hoofdstuk 10: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 11: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 12: de beslissing
Bijlage 1: de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit vonnis heeft de rechtbank de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar de rechtbank in het vonnis benoemt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst de rechtbank daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft de rechtbank per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die zij gebruikt voor het bewijs in dat deelonderzoek. In een aantal deelonderzoeken verwijst de rechtbank op grond van de onderlinge verwevenheid naar bewijsmiddelen opgenomen onder andere deelonderzoeken, voor zover deze mede ten grondslag liggen aan de bewijsbeslissing.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken en de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van deze deelonderzoeken is uitgevoerd, zijn de bijlagen 1, 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend, voor zover een veroordeling volgt. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. Deze deelonderzoeken zijn niet in het verband van de criminele organisatie gepleegd en de bewijsmiddelen in die deelonderzoeken worden daarom alleen in de bijlage bij het vonnis van de betreffende verdachten opgenomen.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659097-19 (Charlie17)
op 17 april 2017 te [plaats] met een ander of anderen [slachtoffer 5] heeft vermoord;
Ten aanzien van 16/659133-19 (Amarone)
Feit 1in de periode van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 te [plaats] een of meer (vuur)wapens van de categorieën II en/of III in bezit heeft gehad;
Feit 2in de periode van 15 februari 2018 tot en met 27 maart 2019 te [plaats] zonder erkenning daartoe in wapens heeft gehandeld;
Ten aanzien van 16/659032-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en/of [plaats] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
De kroongetuige
3.1.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [straat] te [plaats] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.1.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [A] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.1.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 5] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 20] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 20] in [plaats] of [plaats] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 20] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben over [medeverdachte 20] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [medeverdachte 1] ook ter zitting aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect ‘van horen zeggen van [medeverdachte 20] ’ uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 1] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van de ‘de auditu-verklaringen’, [medeverdachte 20] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 1] .
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/659097-19, 16/659133-19 feit 1, 16/659032-20 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 16/659133-19 feit 2 tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 20] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 3] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 4] ’ en [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 16] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 2] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 3] ’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 4] ’ en [medeverdachte 4] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’.
4.3.2
Charlie17
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 5]
Op 17 april 2017 omstreeks 23.00 uur is [slachtoffer 5] op een parkeerplaats bij de [sportschool] in [plaats] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Verklaringen van [medeverdachte 1]
heeft over de liquidatie van [slachtoffer 5] onder meer verklaard dat hij in de middag van 17 april 2017 samen met zijn vader [A] een afspraak heeft gehad met [medeverdachte 20] bij het [hotel] op de [straat] te [plaats] waar zij hebben geluncht. Gedurende deze afspraak is ook [medeverdachte 4] verschenen en zijn [medeverdachte 4] en [medeverdachte 20] apart gaan zitten. Na de lunch heeft [A] op verzoek van [medeverdachte 20] bij vertrek een tas aangepakt van [medeverdachte 4] met daarin een kalasjnikov. Hierna heeft [medeverdachte 1] [medeverdachte 20] teruggereden naar [plaats] , [A] reed hier vervolgens met het wapen in de auto achteraan en [medeverdachte 4] is toen eveneens vertrokken. Aangekomen in [plaats] bij de verblijfplaats van [medeverdachte 20] heeft [medeverdachte 20] de tas uit de auto van [A] gepakt en in de achterbak van zijn auto gelegd. Na een kort gesprek zijn [medeverdachte 1] en [A] vertrokken en is [medeverdachte 20] buiten blijven staan in verband met een volgende afspraak. Bij het uitrijden van de straat zag [medeverdachte 1] [medeverdachte 4] aan komen rijden in de richting van [medeverdachte 20] in een grijze stationwagen.
Op de avond van 17 april 2017 was [medeverdachte 1] onderweg met [B] en ontving hij een bericht van [medeverdachte 20] met het verzoek om [medeverdachte 20] en zijn vrouw op te halen. Het betreffende adres werd nog niet gedeeld en [medeverdachte 1] werd verzocht te wachten in de buurt waar hij op dat moment reed. [medeverdachte 1] besloot daarop te wachten bij een [....] -tankstation gelegen aan de [adres] in [plaats] . Uiteindelijk kreeg [medeverdachte 1] het adres [straat] te [plaats] door en is hij daar samen met [B] naartoe gereden. Eenmaal aangekomen kreeg [medeverdachte 1] het verzoek om zijn lichten aan te zetten en op dat moment kwamen niet [medeverdachte 20] en zijn vrouw maar drie mannen in het zwart gekleed aangerend. Van hen herkende [medeverdachte 1] [medeverdachte 4] van de club en [verdachte] als het neefje van [medeverdachte 4] . De derde man herkende hij niet. De drie mannen stapten achterin de auto en op verzoek van [medeverdachte 4] reed [medeverdachte 1] naar [plaats] . Tijdens de rit hoorde [medeverdachte 1] het geluid van ijzer op ijzer, waaruit hij afleidde dat de mannen wapens bij zich hadden. [medeverdachte 1] heeft de drie mannen vervolgens afgezet in de omgeving van de verblijfplaats van [medeverdachte 4] in [plaats] en heeft [medeverdachte 20] bericht dat het was gelukt. Hierop kreeg [medeverdachte 1] te horen dat hij de volgende dag bij [medeverdachte 20] in [plaats] langs moest komen.
Op 18 april 2017 was [medeverdachte 1] in [plaats] waar hij van [medeverdachte 20] te horen kreeg dat hij de schutters van de liquidatie van [slachtoffer 5] bij de [sportschool] heeft opgehaald, waarvoor hij van [medeverdachte 20] € 500,- kreeg. [medeverdachte 20] vertelde [medeverdachte 1] dat [C] de opdrachtgever voor de liquidatie was. Op diezelfde dag was hij met [medeverdachte 20] in [plaats] waar zij [medeverdachte 4] hebben ontmoet. Bij deze ontmoeting hebben [medeverdachte 20] en [medeverdachte 4] elkaar omhelsd en hebben zij gevierd dat de liquidatie was gelukt. [medeverdachte 4] heeft daarbij in bijzijn van [medeverdachte 1] uitgelegd hoe de liquidatie was verlopen. Ze hadden de auto klem gereden, zijn uitgestapt en hebben vervolgens eerst via de achterkant en daarna via de zijkant geschoten. [medeverdachte 4] beeldde daarbij een lang vuurwapen uit en hij vertelde dat hij zeker wist dat [slachtoffer 5] al door de eerste handelingen dood was, omdat hij door zijn hoofd was geschoten en zijn hersenen eruit lagen. Hierop waren zij weggereden. [medeverdachte 1] heeft daarbij van [medeverdachte 4] begrepen dat de derde persoon, niet zijnde [medeverdachte 4] of [verdachte] , de chauffeur was. [medeverdachte 4] heeft verder tegen [medeverdachte 1] gezegd dat hij hun leven had gered, omdat de sleutel van de vluchtauto was afgebroken.
Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij op een later moment de Peugeot 308, die weer later bij de liquidatie in [plaats] is gebruikt, heeft moeten ophalen en bij [medeverdachte 4] heeft gestald. [medeverdachte 4] moest toen lachen, omdat ‘ze’ zo’n zelfde auto al een keer eerder hadden gebruikt.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. De rechtbank zal dat hieronder nader uitwerken.
4.3.2.3
Onderbouwing van de verklaringen van [medeverdachte 1] en overige bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door [medeverdachte 1] is het volgende gebleken.
4.3.2.3.1
Ontmoeting [straat] te [plaats] en verplaatsing naar [plaats]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [A] blijkt dat hij in de middag van 17 april 2017 heeft verbleven in de omgeving van de [straat] te [plaats] . Uit de bankafschriften van [A] blijkt dat hij die middag om 16.02 uur een bedrag van € 90,25 heeft betaald bij het [hotel] aan de [straat] . Hieruit leidt de rechtbank af dat hij in gezelschap bij het [hotel] te [plaats] heeft verbleven. Vervolgens valt uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [A] af te leiden dat [A] vanuit [plaats] naar [plaats] is gereisd. Tussen 17.00 uur en 17.15 uur straalde zijn telefoonnummer verschillende zendmasten aan in de directe omgeving van het verblijfadres [adres] te [plaats] van [medeverdachte 20] .
4.3.2.3.2
Het wachten van [medeverdachte 1] en [B] bij het tankstation
De rechtbank leidt uit zowel de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] als van het telefoonnummer van [B] af dat zij tussen 22.59 uur en 23.22 uur verbleven op het door [medeverdachte 1] aangewezen parkeerterrein van tankstation [....] aan de [adres] te [plaats] . De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de verklaringen van [B] over deze avond.
4.3.2.3.3
De liquidatie van [slachtoffer 5]
Uit de verklaring van getuige [getuige 1] leidt de rechtbank af dat zij heeft waargenomen dat de Peugeot stationwagen, met daarin in ieder geval twee donker getinte mannen, achteruit reed richting de [straat] . Nadat [getuige 1] enkele knallen had gehoord, zag zij de Peugeot dwars achter een ander voertuig staan. Dit betrof een Citroën. De Peugeot stond dusdanig achter de Citroën dat deze nooit achteruit weg had kunnen rijden. Nadat de bijrijder in de Peugeot sprong, is deze met hoge snelheid weggereden.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard te hebben gezien dat na de knallen twee mannen elk aan een kant achter in de auto zijn gestapt waarna de auto snel wegreed. Hieruit leidt de rechtbank af dat er drie mannen betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de liquidatie, namelijk twee mannen buiten de auto en de chauffeur in de auto.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de Citroën C3 van [slachtoffer 5] vanaf de achterkant en de zijkant is beschoten. Nader onderzoek door het NFI heeft aangetoond dat de bevindingen van het onderzoek minimaal veel waarschijnlijker zijn wanneer de op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen dan wanneer de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. De hulzen hebben het kaliber 7.62x39mm en de vorm en ligging van de systeemsporen in de hulzen vertonen een sterke gelijkenis met die van een (semi-) automatisch werkend aanvalsgeweer van het type AK-47 of een daarvan afgeleid model.
Op de plaats delict is geconstateerd dat [slachtoffer 5] door de kogels die op hem zijn afgevuurd een ernstige schedelperforatie heeft opgelopen, waardoor zijn hersenen deels zichtbaar waren en zich deels buiten zijn schedel bevonden.
Het voorgaande betreft informatie die niet door het onderzoeksteam naar buiten is gebracht en waarover geen informatie in de media is verschenen. Dit betekent dat [medeverdachte 1] al in zijn kluisverklaringen heeft gesproken over daderwetenschap die hij niet uit het dossier of uit de media kan hebben vernomen en die wordt bevestigd door voornoemde onderzoeksbevindingen.
4.3.2.3.4
Opdrachtgever op de hoogte brengen van geslaagde liquidatie
Op 17 april 2017 om 23:41 uur vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, veredeld als [medeverdachte 20] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, veredeld als [medeverdachte 16] . In dit gesprek stuurt [medeverdachte 16] een bericht door van ‘ [PGP gebruikersnaam C 1] ’. In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat dit account kan worden veredeld als [C] . In dit bericht staat: “Hahahahaha wat hoofd. Hahahahahaha u maakt my eindelyk bly hahahaha”. In een PGP-chatgesprek van 18 april 2017 om 02:24 uur tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] stuurt [medeverdachte 20] [medeverdachte 16] een tweetal afbeeldingen, waarop [medeverdachte 16] reageert met: “Ok sterk broers hahahha. Ben trots op jullie” en “heb die pap voor jullie meteen als ik wakker ben bro”.
Uit de opmerking “hahahahaha wat hoofd” leidt de rechtbank af dat wordt gesproken over het ernstig letsel dat [slachtoffer 5] heeft opgelopen door zijn schedelperforatie en dat deze berichten dus betrekking hebben op de moord op [slachtoffer 5] . De rechtbank concludeert uit deze berichten in onderling verband en samenhang bezien dat ‘pap’ ziet op het geldbedrag dat als beloning voor de moord zal worden betaald.
4.3.2.3.5
Het ophalen en afzetten van de schutters door [medeverdachte 1] en [B]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] blijkt dat de telefoon, nadat hij tussen 22.59 uur en 23.22 uur bij het tankstation in [plaats] heeft verbleven, rond 23.53 uur aanstraalde in [plaats] , [..] , en op 18 april 2017 om 00.18 uur een basisstation in [plaats] aanstraalde. Het adres waar [medeverdachte 4] woont in [plaats] valt binnen het bereik van dit station.
Verder verklaart getuige [B] dat hij samen met [medeverdachte 1] was toen [medeverdachte 1] een bericht kreeg van ‘ [bijnaam 3] ’ (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 20] ), waarin [medeverdachte 1] werd verzocht om mensen op te halen. Ze hebben vervolgens drie donkere jongens opgehaald in de buurt bij [plaats] en [plaats] bij appartementencomplexen. Dit betroffen jongens die [medeverdachte 1] zou kennen van de club. [medeverdachte 1] en [B] hebben de jongens vervolgens afgezet in [plaats] bij een bushalte, waarna ze nog twee straten verder moesten.
Hoewel de verdediging van [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 20] gewezen heeft op een aantal discrepanties tussen de verklaringen van [medeverdachte 1] en [B] , constateert de rechtbank dat [B] in zijn verklaringen, ook als hij meermalen bij de rechter-commissaris wordt gehoord, in de kern gelijkluidend aan [medeverdachte 1] verklaart. Dit terwijl [B] en [medeverdachte 1] ten tijde van de verklaringen van [B] geen vrienden meer waren en [B] kan worden gekenschetst als een getuige die niet bepaald van harte verklaringen aflegt. Tevens wordt zijn verklaring op onderdelen door objectieve onderzoeksbevindingen bevestigd, zoals de hiervoor onder 4.3.2.3.2 genoemde historische verkeersgegevens.
4.3.2.3.6
Het op de hoogte worden gebracht door [medeverdachte 20] en [medeverdachte 4] in [plaats] en [plaats]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] is gebleken dat [medeverdachte 1] op 18 april 2017 in de middag in [plaats] is geweest. Omstreeks 13.00 uur straalde het telefoonnummer van [medeverdachte 1] verschillende zendmasten aan in [plaats] , waaronder een zendmast op het [adres] te [plaats] . Het verblijfadres van [medeverdachte 20] aan de [adres] te [plaats] valt binnen het zendmastbereik van de zendmast op het [adres] . Vervolgens is te zien dat het telefoonnummer verplaatste via [plaats] naar [plaats] en dat het daar om 15.06 uur en 15.14 uur de zendmast op de [adres] te [plaats] aanstraalde. Het verblijfadres [adres] te [plaats] valt binnen het zendmastbereik van de zendmast [adres] .
In zijn eerste kluisverklaring heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij [medeverdachte 20] en [medeverdachte 4] in [plaats] heeft gezien die middag, maar later heeft hij steeds verklaard dat hij meent dat deze ontmoeting in [plaats] is geweest, een andere vaste verblijfplaats van [medeverdachte 20] . Geconfronteerd met de historische gegevens van zijn telefoon die later die middag in [plaats] aanstraalde, heeft hij ook op de terechtzitting van 1 september 2021 verklaard dat hij erbij blijft dat hij denkt dat het in [plaats] was. De rechtbank ziet deze discrepantie, maar deze maakt naar haar oordeel niet dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] zodanig wordt ondergraven dat deze niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat hij op veel momenten met [medeverdachte 20] heeft rondgelopen in [plaats] en in [plaats] en dat hij soms moeite heeft om tijd en plaats te duiden. De verklaring van [medeverdachte 1] over hetgeen tijdens die ontmoeting is besproken betreft bovendien daderinformatie die bevestiging vindt in andere onderzoeksbevindingen zoals de verklaringen van getuige [getuige 1] en de forensische onderzoeksgegevens, genoemd onder 4.3.2.3.3.
4.3.2.3.7
Vluchtauto’s – Peugeot 308 en Renault Clio
Peugeot 308 met kenteken [kenteken]
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt dat de uitvoerders van de liquidatie gebruik hebben gemaakt van een grijze Peugeot stationwagen. Op 20 april 2017 omstreeks 02.40 uur is een Peugeot 308 stationwagen brandend aangetroffen op de [adres] in [plaats] . Deze locatie bevindt zich op minder dan een kilometer afstand van de [straat] te [plaats] . Uit nader onderzoek aan deze Peugeot 308 is gebleken dat dit voertuig in de nacht van 12 op 13 april 2017 is gestolen en dat aan dit voertuig het kenteken [kenteken] toebehoorde. Uit nader onderzoek naar dit kenteken is gebleken dat de Peugeot 308 met kenteken [kenteken] op 17 april 2017 om 17.14 uur is geregistreerd ter hoogte van de [straat] [plaats] , richting de [auosnelweg] . De [straat] bevindt zich in de directe omgeving van de [straat] te [plaats] , alwaar om 17.15 uur de telefoon van [A] een zendmast heeft aangestraald.
De rechtbank ziet hierin een bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij bij het wegrijden bij [medeverdachte 20] [medeverdachte 4] in een grijze stationwagen heeft aan zien komen rijden in de richting van [medeverdachte 20] . Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat dit de Peugeot 308 is die bij de liquidatie is gebruikt.
Renault Clio met kenteken [kenteken]
Op 19 april 2017 werd omstreeks 03.40 uur een Renault Clio aangetroffen, brandend en zonder kentekenplaten. Aan dit voertuig behoort het kenteken [kenteken] toe. Het voertuig dat op 12 april 2017 werd gestolen, werd aangetroffen op de [adres] te [plaats] . Deze locatie ligt eveneens op minder dan een kilometer afstand van de [straat] te [plaats] . Door de forensische opsporing is vervolgens onderzoek gedaan naar de Renault Clio. Daaruit bleek dat deze auto kan worden gestart met een sleutelkaart. Als de trekstrook met sleutel uit de sleutelkaart is getrokken, is slechts een metalen puntje zichtbaar. Eenzelfde soort metalen puntje zonder trekstrook was zichtbaar op de sleutelkaart aangetroffen in de Renault Clio met kenteken [kenteken] .
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over hetgeen [medeverdachte 4] hem had verteld over wat in de kern een probleem met de sleutel van de tweede vluchtauto was. Hierdoor was er een vervoersprobleem ontstaan en heeft [medeverdachte 20] [medeverdachte 1] opgeroepen om stand-by te staan, waarna [medeverdachte 1] de mannen heeft opgehaald in [plaats] .
4.3.2.3.8
Connectie [medeverdachte 20] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 4] en [verdachte]
Begin april 2017 vraagt [medeverdachte 20] via WhatsApp aan [medeverdachte 4] om de hele dag paraat te zijn en [medeverdachte 4] zegt dat hij wacht op zijn kans. De rechtbank leest dit bericht in de context van de aanhouding van [medeverdachte 19] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 17 maart 2017 in het deelonderzoek Arford, waardoor [medeverdachte 20] op zoek moest naar nieuwe mannen voor de uitvoering van de liquidaties en daarbij een beroep kon doen op [medeverdachte 4] die hij al kende vanuit de [naam] . [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat het voor de uitvoering van de liquidatieklussen belangrijk was om 24/7 paraat te staan voor [medeverdachte 20]
.Voorts zijn [medeverdachte 4] en [verdachte] in de tenlastegelegde periode al lange tijd goede bekenden van elkaar en noemt [medeverdachte 4] zijn broertje
.
4.3.2.4
De rol van [medeverdachte 4]
Door de verdediging van [medeverdachte 4] is gesteld dat [medeverdachte 4] geen betrokkenheid heeft gehad bij de liquidatie van [slachtoffer 5] en is een alternatief scenario geschetst. Volgens de verdediging zou het heel goed mogelijk kunnen zijn dat [medeverdachte 1] en [B] zelf de liquidatie van [slachtoffer 5] hebben gepleegd. In dat geval heeft [medeverdachte 1] er alle belang bij, net als [B] , om het scenario van de opgehaalde Antilianen te verkondigen. Ze hebben hun verklaringen op elkaar kunnen afstemmen en een noodscenario bedacht, aldus de verdediging.
De rechtbank acht dit scenario volstrekt onaannemelijk. Uit de historische verkeersgegevens zoals hiervoor onder 4.3.2.3.2 genoemd, blijkt dat [medeverdachte 1] en [B] zich ten tijde van de moord kort na 23.00 uur niet in de buurt van de plaats delict bevonden.
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 4] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] op 17 april 2017 in [plaats] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [medeverdachte 4] is door [medeverdachte 20] gevraagd om paraat te staan en [medeverdachte 4] heeft hierbij aangegeven dat hij op zijn kans wacht. [medeverdachte 4] is betrokken geweest bij het vervoeren van het wapen en de Peugeot 308 stationwagen die zijn gebruikt bij de liquidatie. [medeverdachte 4] is met zijn mededaders naar de parkeerplaats bij de [sportschool] gereden met een automatisch vuurwapen. Daar hebben zij de auto van [slachtoffer 5] klemgereden en zijn zij uitgestapt waarna, al dan niet door [medeverdachte 4] zelf, de dodelijke schoten zijn gelost door met het automatische wapen van achteren en van de zijkant op [slachtoffer 5] te schieten. [medeverdachte 4] heeft op 18 april 2017 aan [medeverdachte 20] en in het bijzijn van [medeverdachte 1] verslag uitgebracht hoe de liquidatie is verlopen.
4.3.2.5
De rol van [verdachte]
De verdediging van [verdachte] heeft onder meer aangevoerd dat de herkenning van [verdachte] door [medeverdachte 1] niet betrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebezigd. De rechtbank ziet dat anders. [medeverdachte 1] heeft consequent verklaard over het neefje van [bijnaam 1] ( [medeverdachte 4] ) en heeft [verdachte] op een foto herkend als het neefje van [bijnaam 1] . Voorts heeft hij verklaard dat het neefje van [bijnaam 1] tijdens het rijden op het midden van de achterbank heeft gezeten en hij hem tijdens de rit steeds heeft gezien in de achteruitkijkspiegel. Hij heeft [verdachte] bovendien daarna nog een paar keer gezien, namelijk bij het ophalen van [medeverdachte 4] in [plaats] en hij heeft ook meermalen verklaard over een specifieke situatie met [verdachte] in de auto in [stadsdeel] toen [medeverdachte 4] aan het praten was met de mannen van [C] over een liquidatie. [medeverdachte 1] heeft over die situatie verklaard dat [verdachte] daar heeft gezegd dat hij er op kickte om mensen in het gezicht te schieten. Anders dan de derde man heeft [medeverdachte 1] dus meerdere keren gezien en heeft hij geen enkele twijfel over zijn herkenning.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat het heel goed mogelijk zou zijn dat [...] de persoon was die door [medeverdachte 1] is opgehaald in plaats van [verdachte] . [medeverdachte 1] is evenwel geconfronteerd met een foto van [...] en heeft verklaard deze persoon nooit gezien te hebben.
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] op 17 april 2017 in [plaats] . De rechtbank heeft dit oordeel mede gebaseerd op hetgeen zij hiervoor heeft vastgesteld over de betrokkenheid van [medeverdachte 4] , voor zover relevant voor de rol van [verdachte] zoals dat hieronder is uitgewerkt. Anders dan voor [medeverdachte 4] blijkt uit het dossier niet dat [verdachte] voorbereidingen heeft getroffen voor de liquidatie of dat hij na de liquidatie nog handelingen heeft verricht. [verdachte] is met [medeverdachte 4] en de chauffeur naar de parkeerplaats bij de [sportschool] gereden met een automatisch vuurwapen. Daar hebben zij de auto van [slachtoffer 5] klemgereden. [verdachte] is één van de twee mannen geweest die zijn uitgestapt waarna, al dan niet door [verdachte] zelf, de dodelijke schoten zijn gelost door met het automatische wapen van achteren en van de zijkant op [slachtoffer 5] te schieten. Wie van twee heeft geschoten is niet gebleken, maar dit staat aan bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [medeverdachte 20] , [medeverdachte 4] en de chauffeur, waarbij de bijdrage van [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 5] van het leven te beroven. Het betreft de uitvoering van een opdracht om [slachtoffer 5] van het leven te beroven: er was dus sprake van een vooropgezet plan en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
4.3.3
Amarone
4.3.3.1
Feit 1 – voorhanden hebben aanvalsgeweer Tula en patroonmagazijn Glock
Op 22 februari 2018 heeft [E] , de vriendin van [verdachte] , tegenover de politie verklaard dat [verdachte] in februari 2018 een tas van het merk Diesel met een groot vuurwapen in de kast van hun woning aan de [adres] te [plaats] had gelegd. Dit vuurwapen had [verdachte] van een vriend gekregen. [E] heeft op 14 februari 2018 van zichzelf verschillende foto’s met dat vuurwapen in handen gemaakt.
Op 22 februari 2018 trof de politie op de [adres] een patroonmagazijn van het merk Glock aan. Verder zag de politie aan de achtergrond van de door [E] genomen foto’s dat deze waren gemaakt in een kamer in de woning aan de [adres] .
Op 31 maart 2018 werd in het kader van een ander onderzoek binnengetreden op het adres [adres] te [plaats] . Daar werd een tas van het merk Diesel aangetroffen met daarin onder meer een automatisch aanvalsgeweer van het merk Tula AKM kaliber 7,62x39mm. Uit onderzoek is gebleken dat dit automatische aanvalsgeweer een vuurwapen betrof in de zin van categorie II van de Wet wapens en munitie.
De politie heeft vervolgens nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten tussen het wapen waarmee [E] op de foto staat en het wapen dat op de [adres] te [plaats] is aangetroffen. Uit dit onderzoek is gebleken dat het wapen op de foto’s en het aangetroffen wapen veel algemene en specifieke overeenkomsten hebben, zoals vorm en afmeting van de beschadigingen op de voorste handgreep en de loopmonding en de niet fabrieksmatig ingekorte loop. De rechtbank concludeert op basis van dit onderzoek dat het automatisch aanvalsgeweer van het merk Tula dat op 31 maart 2018 in beslag is genomen, in ieder geval op 14 februari 2018 in het bezit is geweest van [verdachte] .
[E] heeft op 25 juni 2021 haar aangifte ingetrokken en daarbij verklaard dat zij het wapen enkele dagen in bewaring heeft gehad voor [slachtoffer 12] . De rechtbank acht dit niet aannemelijk. [E] heeft haar aangifte pas ruim drie jaar na dato ingetrokken, op een moment dat haar relatie met [verdachte] was hersteld, terwijl haar nadere verklaring geen enkele steun vindt in het dossier. De rechtbank verwerpt daarom het verweer dat [verdachte] het wapen niet in zijn bezit zou hebben gehad.
Ten aanzien van de patroonmagazijn overweegt de rechtbank dat deze is aangetroffen in de woning waar [verdachte] verbleef. [verdachte] heeft op 24 februari 2018 verklaard dat de patroonmagazijn zich reeds in de woning bevond toen hij daar kwam wonen. Hij heeft de patroonmagazijn vervolgens in een kast gestopt. De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] wetenschap had van de aanwezigheid van de patroonmagazijn en acht daarmee bewezen dat [verdachte] de patroonmagazijn in ieder geval op 22 februari 2018 voorhanden heeft gehad. Uit onderzoek is gebleken dat dit een onderdeel in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie is.
4.3.3.2
Feit 1 – voorhanden hebben machinepistool Heckler en Koch, alarmpistool BMB, enkelloops hagelgeweer, automatisch pistool Sterling model 302 en automatisch pistool FN model Five Seven
Op de inbeslaggenomen Samsung-telefoon van [verdachte] zijn verschillende afbeeldingen aangetroffen van vuurwapens. Uit politieonderzoek is gebleken dat deze wapens hoogstwaarschijnlijk echt zijn. Van deze foto’s zijn echter geen metadata beschikbaar. Hierdoor kan niet worden vastgesteld met welk toestel, op welk moment en waar de betreffende foto’s zijn gemaakt en ook niet hoe de foto’s op het toestel zijn gekomen (gedownload of zelfgemaakt). Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of [verdachte] de vuurwapens op de foto’s ook zelf voorhanden heeft gehad. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het voorhanden hebben van het machinepistool Heckler en Koch, het alarmpistool BMB, het enkelloops hagelgeweer, het automatisch pistool Sterling model 302 en het automatisch pistool FN model Five Seven.
4.3.3.3
Feit 2 – handel in vuurwapens
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat feit 2 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat [verdachte] zich schuldig zou hebben gemaakt aan het verhandelen van vuurwapens. De rechtbank zal hem daarom vrijspreken van dit feit.
4.3.4
Criminele organisatie
4.3.4.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel. Een organisatie van vermoedelijk [C] , waarvan [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 20] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 20] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [C] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 20] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [motorclub] . De moord op [slachtoffer 6] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 20] niet in opdracht van vermoedelijk [C] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 20] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 7] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 20] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 20] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [motorclub] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [motorclub] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 20] tegen [medeverdachte 15] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 13] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.4.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak van dit feit. Daartoe is aangevoerd dat [verdachte] geen lid van [motorclub] was, niet het tenlastegelegde oogmerk had en geen bijdrage aan de criminele organisatie heeft geleverd.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat de verdachte heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen in het deelonderzoek Charlie17. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken. Uit de omstandigheid dat het om een professioneel opgezette moord ging, waarbij gebruik is gemaakt van een automatisch vuurwapen en twee vluchtauto’s en waarbij sprake was van een soort regisserende rol van [medeverdachte 20] , leidt de rechtbank af dat [verdachte] wist dat hij voor een criminele organisatie werkte.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] in april 2017 (deelonderzoek Charlie17) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 5] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Dat [verdachte] geen lid was van [motorclub] , is daarvoor niet relevant, omdat de criminele organisatie niet gelijk staat aan [motorclub] .
Er zijn aanwijzingen in het dossier dat [verdachte] met [medeverdachte 4] in [plaats] is geweest ten behoeve van de uitvoering van een andere liquidatie, maar dit is niet concreet te koppelen aan een deelonderzoek en een bepaalde periode zodat de rechtbank de periode beperkt tot de hiervoor genoemde periode. Ook het voorhanden hebben van een wapen in het deelonderzoek Amarone is niet concreet aan de criminele organisatie te verbinden, zodat ook dat feit niet bijdraagt aan de bewezenverklaring van het lidmaatschap van de criminele organisatie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659097-19 (Charlie17)
op 17 april 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels in het hoofd en het lichaam van [slachtoffer 5] te schieten;
Ten aanzien van 16/659133-19 (Amarone)
1.
in de periode van 14 februari 2018 tot en met 22 februari 2018 te [plaats] een wapen van categorie II, te weten:
- een (ingekort) automatisch aanvalsgeweer, merk Tula, model AKM, kaliber 7.62 x 39 mm en
een vuurwapen van categorie III, te weten:
- een patroonmagazijn, merk Glock, model 26, 9 mm, van categorie III
in bezit en voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van 16/659032-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • het opzettelijk met voorbedachten rade een ander van het leven beroven zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • voorbereiding daarvan zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en
  • het voorhanden hebben van wapens van de categorieën II en III en van munitie van categorieën II en III zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/659097-19 (Charlie17)
medeplegen moord;
Ten aanzien van 16/659133-19 (Amarone)
Feit 1handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een wapen van categorie II
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III;
Ten aanzien van 16/659032-20 (Deelname criminele organisatie)
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 23 jaren met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft gezeten.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
Het draait in de zaak Eris om een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn vijf afzonderlijke liquidaties gepleegd. Daarnaast zijn er voorbereidingen getroffen om elf andere personen te liquideren.
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer professioneel te noemen. Binnen de organisatie ging een dodenlijst rond met namen van de verschillende doelwitten. Door [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] werden namens vermoedelijk [C] opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 20] om deze liquidaties te plegen. [medeverdachte 20] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. Hoewel [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] in beginsel eerder aan een organisatie van vermoedelijk [C] te linken zijn, werd er ten behoeve van het afwerken van de dodenlijst nauw samengewerkt met [medeverdachte 20] en zijn mannen, zodanig dat zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 20] de spil was. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] regelden namens vermoedelijk [C] de zogenaamde ‘spotters’ (observeerders), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s en [medeverdachte 20] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] betaalden [medeverdachte 20] voor zijn werkzaamheden, [medeverdachte 20] betaalde daarvan weer zijn mannen. [medeverdachte 20] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die, al dan niet in wisselende samenstellingen, de “klussen” voor hem oppakten.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/”Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/”Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn.
De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd is als zeer gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi-) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Hierbij zijn vijf mensenlevens beëindigd. Vijf mannen, vaders, broers, zoons, partners, vrienden, die een blijvende leegte achterlaten in de levens van de nabestaanden. Hiervan hebben de benadeelden op indrukwekkende wijze getuigd in hun verklaringen: het gemis is er nog elke dag. Jonge kinderen die hun vader nooit zullen leren kennen en ouders die het grootst denkbare verdriet hebben moeten ervaren, namelijk het verlies van hun kind. De wijze waarop ze zijn vermoord maakt dat het verlies nog veel moeilijker te dragen is, bijvoorbeeld door de onbeantwoorde vragen over waarom hun geliefde zoon of broer dood moest en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam, maar die toch door toeval of fouten niet zijn uitgevoerd. Elf personen die destijds aan de dood ontsnapten. Die nu, voor zover zij niet later alsnog zijn omgekomen, moeten leven met de gedachte dat ze op een dodenlijst stonden en misschien nog wel staan, en nog lang over hun schouder zullen blijven kijken.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De verdachten in Eris hebben allen een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties in Nederland en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking vanuit gaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.
[verdachte] heeft een maand deelgenomen aan deze organisatie. In deze periode heeft hij samen met anderen de moord op [slachtoffer 5] gepleegd (deelonderzoek Charlie17). Op 17 april 2017 heeft [verdachte] samen met anderen ’s avonds op een parkeerplaats in [plaats] met een automatisch wapen [slachtoffer 5] vermoord in zijn auto. De wijze waarop [medeverdachte 1] heeft beschreven hoe mededader [medeverdachte 4] de ochtend erna tegenover [medeverdachte 20] de moord op [slachtoffer 5] in woord en daad heeft nagespeeld, getuigt van een gewetenloosheid die niet te bevatten is. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 5] , hij heeft de moord gepleegd in opdracht van [medeverdachte 20] . Het is ontluisterend dat [verdachte] hiermee heeft bijgedragen aan de organisatie die op deze manier over leven en dood meende te kunnen beschikken. Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend.
[verdachte] heeft een jaar later ook nog een wapen en patroonmagazijn voorhanden gehad.
8.3.2
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij zich eerder heeft schuldig gemaakt aan soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf.
[verdachte] heeft zich na zijn aanhouding grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Het gebrek aan het nemen van verantwoordelijkheid en het niet tonen van inzicht in zijn drijfveren, rekent de rechtbank [verdachte] aan. Dat [verdachte] mogelijk niet kan verklaren omdat hij zich heeft ingelaten met een criminele organisatie waar praten tot de dood kan leiden, is iets wat voor zijn eigen rekening en risico komt. [verdachte] heeft een jonge zoon en een vriendin waarmee hij een toekomst wil opbouwen, maar dit is – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, met name over de ernst van de feiten waarvoor [verdachte] wordt veroordeeld – van onvoldoende gewicht om de straf te matigen.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – als uitgangspunt een gevangenisstraf van 21 jaren op zich passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 19 april 2019, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met ruim twee maanden is overschreden. De rechtbank zal hiermee rekening houden door de gevangenisstraf met twee maanden te matigen.
8.3.5
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in beginsel in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, maar met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
De rechtbank ziet in de situatie van [verdachte] geen aanleiding om de op te leggen straf om die reden te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime een langere voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor [verdachte] van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] – met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – veroordelen tot twintig jaar en tien maanden gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

9.BESLAG

De officier van justitie heeft de verbeurdverklaring gevorderd van de volgende onder [verdachte] inbeslaggenomen voorwerpen:
[.] mobiele telefoon BlackBerry
[.] Apple iPhone 5S
[.] Alcatel telefoon
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
De rechtbank zal het onder 3 genoemde voorwerp verbeurd verklaren, en zal de teruggave gelasten van de onder 1 en 2 genoemde voorwerpen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 33a Sr kunnen voorwerpen alleen verbeurd verklaard worden als het gaat om:
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder
atot en met
ebedoelde voorwerpen.
Ten aanzien van het onder 1 genoemde voorwerp stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het onderzoek aan deze telefoon nog loopt, dat er wordt gekeken of een nieuwe poging om deze telefoon verder uit te lezen zinvol is en dat de telefoon daarom niet teruggegeven kan worden. Het enkele feit dat de telefoon nog in onderzoek is, is echter geen grond waarop deze verbeurd kan worden verklaard. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoon gaat om een voorwerp als bedoeld als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr. De rechtbank zal daarom de teruggave van deze telefoon aan [verdachte] gelasten.
Ten aanzien van het onder 2 genoemde voorwerp stelt de officier van justitie dat dit een clandestiene telefoon betreft die [verdachte] in zijn cel voorhanden had en dat de telefoon daarom niet teruggegeven wordt. De rechtbank overweegt dat deze telefoon geen relatie heeft met een strafbaar feit waarvoor [verdachte] bij dit vonnis wordt veroordeeld. Dat betekent dat dit voorwerp in deze procedure niet verbeurd kan worden verklaard en de rechtbank daarom
in deze procedurede teruggave aan [verdachte] zal gelasten. De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat de rechtbank in deze procedure niet bevoegd is om te bepalen wat de consequenties moeten zijn van het feit dat [verdachte] de telefoon illegaal op zijn cel had. Daarover zal op de gebruikelijke manier een beslissing moeten worden genomen, die mogelijk kan inhouden dat [verdachte] deze telefoon alsnog niet terugkrijgt.
Ten aanzien van het onder 3 genoemde voorwerp geldt dat het hierbij gaat om een telefoon die bij de voorbereiding of uitvoering van de feiten als communicatiemiddel is gebruikt, en dus om een voorwerp waarmee het strafbare feit is voorbereid of begaan. Dit voorwerp wordt daarom verbeurd verklaard.

10.BENADEELDE PARTIJ

10.1
Ten aanzien van 16/659097-19 (Charlie17)
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben zich als benadeelde partijen in het geding gevoegd en vorderen ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten. Daarnaast verzoeken zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich op het standpunt dat om die reden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, omdat de benadeelde partijen niet voldoende onverhoeds zijn geconfronteerd met de gevolgen van de moord op hun broer. Meest subsidiair – voor zover de rechtbank mocht overwegen dat schadevergoeding vanwege shockschade wel aan de orde kan zijn – verzoekt de verdediging om de gevorderde schadevergoeding te matigen.
10.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien de vorderingen van de benadeelde partijen gelijkluidend zijn en de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging ook geen onderscheid maken naar de afzonderlijke benadeelde partijen, zal ook de rechtbank de vorderingen gezamenlijk behandelen.
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 5] vergaande nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partijen. Zij hebben immers als nabestaanden te maken gekregen met de moord op hun broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vorderingen van de benadeelde partijen op juridische gronden toewijsbaar zijn en overweegt daartoe als volgt.
Immateriële schade
De vereisten voor toewijsbaarheid van shockschade
De vorderingen van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is mede gebaseerd op zogenoemde shockschade.
De wet (artikelen 6:107, 107a en 108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) regelt de vergoeding van schade die derden lijden door kwetsing of overlijden van een naaste limitatief en exclusief. Dat stelsel laat niet toe dat derden buiten dat stelsel om op grond van een eigen vordering uit onrechtmatige daad of wanprestatie vergoeding vorderen van niet in die artikelen genoemde schade die het gevolg is van kwetsing of overlijden van een naaste.
Onder omstandigheden laat het wettelijk stelsel inzake vergoeding van schade van derden door letsel en overlijden van een ander niettemin toe, dat iemand die schade oploopt door waarneming van of confrontatie met een schokkende gebeurtenis een zelfstandige (dus niet van aansprakelijkheid jegens de primair gekwetste afgeleide) aanspraak op schadevergoeding geldend maakt. Dit soort aanspraken wordt doorgaans aangeduid met de term shockschade.
Voor een dergelijke aanspraak is nodig dat is voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde samenstel van eisen: (a) er moet sprake zijn van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm of een strafbaar feit, (b) van letsel of overlijden van een ander, (c) van waarneming van het ongeval of het tenlastegelegde of directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan en ten slotte (d) moet sprake zijn een hevige emotionele schok en geestelijk letsel.
De geschrokkene hoeft niet aanwezig te zijn geweest bij de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (in dit geval de moord op [slachtoffer 10] ); onder omstandigheden is (in de woorden van de Hoge Raad) ook
“directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan”voldoende voor het vestigen van een aanspraak op schadevergoeding:
“Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.”
De benadeelde partij die zich beroept op het ontstaan van geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in
het algemeenslechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade moet de rechter ermee rekening houden dat in geval van confrontatie met een schokkende gebeurtenis een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verdriet dat een gevolg is van het overlijden van de naaste (zogenoemde affectieschade) en het leed dat wordt veroorzaakt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie. De wet (artikelen 6:107 lid 1 en 6:108 lid 3 BW) voorziet sinds 1 januari 2019 in de erkenning van affectieschade. Voor benadeelde partijen in de onderhavige strafzaak bestaat deze mogelijkheid nog niet.
De gevolgen voor de vorderingen
De benadeelde partijen voldoen aan de vereisten voor vergoeding van shockschade. Er is immers sprake van een strafbaar feit jegens hun broer (de moord) die als gevolg daarvan is overleden en er is voor beiden sprake geweest van een directe confrontatie met de gevolgen daarvan, terwijl bovendien sprake is van psychische schade als gevolg van de hevige schok die deze directe confrontatie teweeg heeft gebracht. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
De benadeelde partijen hebben onbetwist gesteld dat zij het lichaam van hun broer na vrijgave daarvan ritueel hebben gewassen. Daarbij zijn zij geconfronteerd met de door hen uitvoerig omschreven verwondingen aan het lichaam van hun broer, onder meer met het ontbreken van een deel van de schedel en herseninhoud. Enige tijd na het vrijgeven van het lichaam van hun broer, is ook de auto waarin hij is vermoord vrijgegeven. De benadeelde partijen zijn na de overdracht van deze auto geconfronteerd met achtergebleven lichaamsresten van hun broer, aangezien de auto niet (afdoende) bleek te zijn schoongemaakt. Uit plichtsbesef hebben zij de auto schoongemaakt en ontdaan van de lichaamsresten van hun broer. Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank zonder meer uit van een voldoende directe confrontatie met de gevolgen van de moord.
Dat bij de benadeelde partijen sprake is van psychisch letsel
als gevolg van deze confrontatiestaat ook afdoende vast. Beiden hebben immers stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat PTSS is gediagnosticeerd als direct gevolg van de moord en bovengenoemde confrontatie met de gevolgen daarvan, waarbij sprake is van klachten waarvoor daadwerkelijk behandeling plaats heeft gevonden.
De hoogte van de gevorderde schade is passend en de rechtbank zal de vorderingen toewijzen voor het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 21 april 2017 (de eerste dag van de confrontatie) tot de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
10.2
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient in deze zaak een termijn van 360 dagen te worden verstaan (Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). De rechtbank zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen bij de vorderingen van de benadeelde partijen indien het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 33, 33a, 36f, 47, 57, 60a, 63, 140, 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • 26, 55 van de Wet wapens en munitie;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 16/659133-19 feit 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 20 jaren en 10 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de volgende voorwerpen:
  • [.] mobiele telefoon BlackBerry
  • [.] Apple iPhone 5S
- verklaart het volgende voorwerp verbeurd:
 [.] Alcatel telefoon
Benadeelde partij
Charlie17
[benadeelde 1]
  • wijst de vordering van [benadeelde 1] toe tot een bedrag van € 20.000,-, bestaande uit immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat € 20.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 180 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 2]
  • wijst de vordering van [benadeelde 2] toe tot een bedrag van € 20.000,-, bestaande uit immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 2] aan de Staat € 20.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 180 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1: de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1, 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1, 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van 16/659097-19 (Charlie 17)
hij op of omstreeks 17 april 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het hoofd, althans het lichaam van [slachtoffer 5] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659133-19 (Amarone)
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 te [plaats] , althans in Nederland (telkens) een of meer (vuur)wapens van categorie II, te weten:
  • een machinepistool, merk Heckler&Koch, model MP5K-pdw en/of
  • een (ingekort) automatisch aanvalsgeweer, merk Tula, model AKM, kaliber 7.62 x 39 mm en/of
één of meer (vuur)wapens van categorie III, te weten:
  • een gas/alarmpistool, merk BMB, model GAP (vaak omgebouwd aangetroffen naar een scherp schietend vuurwapen) en/of
  • een enkelloops hagelgeweer, model Pump en Slide (riotgun) en/of
  • een semi automatisch pistool, merk Sterling, model 302 en/of
  • een semi automatisch pistool, merk FN, model Five Seven en/of
  • een patroonmagazijn, merk Glock, model 26, 9 mm, van categorie III,
in bezit en/of voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 februari 2019 tot en met 27 maart 2019 te [plaats] , althans in Nederland, (telkens) zonder erkenning een of meer (vuur)wapens, in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie II en/of categorie III van de Wet Wapens en Munitie, te weten een handwapen en/of een 3 57, heeft verhandeld en/of (anderszins) ter beschikking heeft gehad al dan niet in de uitvoering van een bedrijf;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(art 9 lid 1 Wet wapens en munitie)
Ten aanzien van 16/659032-20 (Deelname criminele organisatie)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) [motorclub] ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).