ECLI:NL:RBMNE:2022:2529

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
16/659017-20; 16/659046-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris: Liquidaties en criminele organisatie in Nederland

In de megazaak Eris heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die draait om liquidaties en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1987 en thans gedetineerd, is beschuldigd van het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 8] op 21 september 2017 en deelname aan een criminele organisatie van 1 januari 2017 tot 21 november 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 8] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten. De rechtbank heeft ook de betrokkenheid van de verdachte bij een criminele organisatie vastgesteld, die zich richtte op het plegen van moorden en het voorbereiden daarvan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaren en 6 maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. De rechtbank heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de moord op [slachtoffer 8]. De zaak is een voorbeeld van de ernstige gevolgen van georganiseerde criminaliteit in Nederland, waarbij meerdere liquidaties zijn gepleegd en voorbereidingen zijn getroffen voor andere moorden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659017-20; 16/659046-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1987] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [verblijfplaats] .

1.1 INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 11] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 11] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadsvrouw, mr. P. van Dongen, advocaat te Rotterdam naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 4] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 20] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 12] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [B] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [C] (verder: [C] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [C] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 20] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 20] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [C] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [C] als opdrachtgever van [medeverdachte 20] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’) van [C] zijn. Omdat [C] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [C] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [C] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [C], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [A] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 16] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 17] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 20] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] [slachtoffer 5] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 6] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [plaats] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [plaats] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 7] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 8] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 9] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 10] en [slachtoffer 12] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 12] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 5] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 13] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 4] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 12] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 10: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 11: de beslissing
Bijlage 1: de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit vonnis heeft de rechtbank de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar de rechtbank in het vonnis benoemt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst de rechtbank daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft de rechtbank per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die zij gebruikt voor het bewijs in dat deelonderzoek. In een aantal deelonderzoeken verwijst de rechtbank op grond van de onderlinge verwevenheid naar bewijsmiddelen opgenomen onder andere deelonderzoeken, voor zover deze mede ten grondslag liggen aan de bewijsbeslissing.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken en de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van deze deelonderzoeken is uitgevoerd, zijn de bijlagen 1, 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend, voor zover een veroordeling volgt. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. Deze deelonderzoeken zijn niet in het verband van de criminele organisatie gepleegd en de bewijsmiddelen in die deelonderzoeken worden daarom alleen in de bijlage bij het vonnis van de betreffende verdachten opgenomen.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort, feitelijk en chronologisch weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659017-20 (Lis)
op 21 september 2017 te [plaats] met een ander of anderen [slachtoffer 8] heeft vermoord;
Ten aanzien van 16/659046-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en/of [plaats] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
De kroongetuige
3.1.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [straat] te [plaats] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.1.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [B] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.1.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 6] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 20] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 20] in [plaats] of [plaats] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 20] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben over [medeverdachte 20] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld RECHTBANK DEN HAAG
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting , zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn , op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen . De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/659017-20 en 16/659046-20 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 20] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 3] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 4] ’ en [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 15] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’;
  • [medeverdachte 16] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 2] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 3] ’;
  • [verdachte] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam verdachte] ’.
4.3.2
Lis
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af . De rechtbank zal daarbij de verweren die zijn gevoerd over de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] buiten beschouwing laten omdat zij deze verklaringen niet zal gebruiken voor het bewijs.
4 .3. 2 .1
Liquidatie van [slachtoffer 8]
Op 26 juli 2017 omstreeks 21. 20 uur is [slachtoffer 8] in zijn auto tegenover café [café] aan de [straat] te [plaats] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Forensisch onderzoek
Op de plaats delict zijn veertien hulzen aangetroffen. Om 22.35 uur is in [plaats] een uitgebrande auto aangetroffen met in de kofferbak een kalasjnikov (AK-47). Door het NFI is onderzoek gedaan naar de vraag of de aangetroffen hulzen met deze kalasjnikov zijn verschoten. De uitkomsten van dit vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer alle hulzen uit de aangetroffen kalasjnikov afkomstig zijn , dan wanneer de hulzen met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken zijn verschoten.
Ook zijn op de plaats delict en in het lichaam van [slachtoffer 8] diverse kogels en kogelmanteldelen aangetroffen en nader onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn minimaal veel waarschijnlijker tot minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer ze uit één en dezelfde loop zijn afgevuurd dan wanneer de kogels en kogelmanteldelen afkomstig zijn uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
Op de hoek van het tegenover de uitgebrande auto gelegen parkeervak, nabij een afvalbak, heeft de politie verbrande kledingresten aangetroffen. Deze verbrande kleding is veiliggesteld voor nader onderzoek. Op één van deze kledingresten, een vest, is een bemonstering uitgevoerd dat nader is onderzocht. Op dit deel van het vest werd een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen. De uitkomsten van het onderzoek zijn een miljard keer waarschijnlijker wanneer dit DNA-mengprofiel het DNA-materiaal bevat van [medeverdachte 8] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. Op een ander kledingstuk, een onderdeel van een vest dan wel trui, is eveneens een bemonstering uitgevoerd. Op dit kledingstuk werd eveneens een DNA-mengprofiel aangetroffen, waarbij de uitkomsten van het onderzoek een miljard keer waarschijnlijker zijn als dit DNA-mengprofiel DNA-materiaal bevat van [verdachte] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen.
De twee bemonsteringen zijn nog onderworpen aan een vergelijkend DNA-onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 3] , [D] , [E] , [F] , [G] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [H] , [medeverdachte 9] , [I] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] . Hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van celmateriaal van één van deze personen .
4. 3.2.3
Getuigen
Getuige [getuige 3] is na het horen van enkele harde knallen naar zijn raam gelopen. Op het moment dat hij ging kijken zag hij dat er twee personen volledig in het donker gekleed en met hoodies op wegrenden op de plek waar de schoten vandaan kwamen . De getuige zag dat de tweede persoon bij het wegrennen een groot/ lang voorwerp bij zich droeg. Getuige [getuige 4] hoorde vrijwel direct na de schoten het geluid van een automotor en zag kort daarna een BMW 5-serie type E61 met een enorme snelheid rijden. Later zag de getuige op Twitter dat er een uitgebrande auto was aangetroffen in [plaats] . Aan de velg zag de getuige dat dit een BMW 5-serie type E61 betrof.
De rechtbank overweegt dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 1] en de getuige [getuige 2] gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank gebruikt deze verklaringen niet voor het bewijs, zodat deze verweren onbesproken kunnen blijven.
4.3.2.4
Beschouwing naar aanleiding van het forensisch onderzoek en de plaats delict-getuigen
De rechtbank gaat er op grond van de bovenstaande onderzoeksbevindingen van uit dat er bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 8] met één vuurwapen is geschoten, namelijk de aangetroffen kalasjnikov, dat er tenminste twee personen zijn betrokken bij de uitvoering van de moord en dat de uitgebrande auto door de daders van de moord op [slachtoffer 8] als vluchtauto is gebruikt. Gelet op de locatie waar de verbrande kledingresten zijn aangetroffen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze kledingstukken zijn gedragen door de daders van de moord op [slachtoffer 8] .
De rechtbank overweegt vervolgens dat de op de kleding aangetroffen DNA-sporen die matchen met het DNA-materiaal van [verdachte] en [medeverdachte 8] dadersporen kunnen zijn: deze sporen kunnen daar immers op terecht zijn gekomen door het dragen van de kleding bij de uitvoering van de liquidatie. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. De DNA-sporen kunnen daar ook op andere wijze terechtgekomen zijn. Verder zijn er ook biologische sporen aangetroffen van andere personen (DNA-mengprofiel en haren), welke personen op basis van deze bevindingen dus ook potentiële verdachten zijn.
[verdachte] en [medeverdachte 8] hebben verklaard dat zij niet weten hoe hun DNA-materiaal op de kleding terecht zou kunnen zijn gekomen. [verdachte] heeft wel verklaard dat hij een kraampje heeft waar hij tweedehands kleding verkoopt, en dat de verklaring voor het aangetroffen DNA-materiaal in die omstandigheid gevonden kan worden.
4.3.2.5
Het scenario waarbij [medeverdachte 20] , [medeverdachte 8] en [verdachte] betrokkenheid hebben bij de liquidatie van [slachtoffer 8]
De rechtbank overweegt allereerst dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 20] had gehoord dat ‘ [bijnaam] ’ moest worden geliquideerd. [medeverdachte 20] was bezig met het zoeken van ‘ [bijnaam] ’ en om hem te lokken.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] . Weliswaar heeft hij in zijn verklaringen de feiten en omstandigheden uit de onderzoeken Lis en Barbera door elkaar gehaald, maar de kern van zijn verklaring, dat [medeverdachte 1] van [medeverdachte 20] had gehoord dat er een [.] moest worden geliquideerd, is daarbij steeds hetzelfde gebleven.
[medeverdachte 20] is de leider van een criminele organisatie die tot doel heeft het liquideren van mensen, zoals de rechtbank zal overwegen bij de beoordeling van de verdenkingen in het deelonderzoek over de criminele organisatie en zoals ook volgt uit de deelonderzoeken waarbij [medeverdachte 20] betrokken is. [medeverdachte 8] was gelet op zijn betrokkenheid in de deelonderzoeken Gezicht en Goudvink ook lid van die criminele organisatie. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de bewijsmiddelen in bovengenoemde onderzoeken. Voor [verdachte] geldt dat hij, zoals uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt, net als [medeverdachte 8] onderdeel uitmaakte van het chapter [chapter] onder leiding van [medeverdachte 9] . Verder blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 9] in het onderzoek Gezicht wilde dat [verdachte] samen met [medeverdachte 8] mee zou gaan naar [plaats] om met een kalasjnikov een woning te beschieten, maar dat uiteindelijk [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] zijn meegegaan omdat [medeverdachte 20] dat zo had bepaald.
De liquidatie van [slachtoffer 8] vond plaats voor café [café] in [plaats] . Dit was niet alleen de plaats waar tot januari 2017 de clubavonden van [motorclub] plaatsvonden , maar ook de plaats waar [medeverdachte 20] eerder had geprobeerd [slachtoffer 20] naartoe te lokken om deze te laten te liquideren. Zie hiervoor hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de beoordeling van de verdenking in het deelonderzoek Barbera.
Uit de omstandigheden dat [medeverdachte 20] bezig was met de liquidatie van ‘ [bijnaam] ’, de [.] [slachtoffer 8] geliquideerd is voor café [café] en het feit dat op de verbrande kledingresten DNA-profielen zijn aangetroffen van twee personen die in de groep van personen rondom [medeverdachte 20] verkeerden, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 20] opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 8] te laten liquideren. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat DNA-materiaal van twee personen uit de omgeving van [medeverdachte 20] op deze kledingstukken terecht zou zijn gekomen, als zijn organisatie niets van doen zou hebben gehad met deze liquidatie. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of [medeverdachte 8] de liquidatie hebben gepleegd. In theorie is het immers nog denkbaar dat andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 20] de moord hebben gepleegd en dat het DNA-materiaal van [verdachte] en [medeverdachte 8] op de kledingstukken terecht is gekomen doordat zij met deze personen contact hebben gehad. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 9] in contact staat met [medeverdachte 20] , dat [medeverdachte 9] opdrachten van [medeverdachte 20] aanneemt en dat [medeverdachte 9] ook mensen heeft om die opdrachten uit te voeren. Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij weet dat [medeverdachte 8] bereid is liquidaties uit te voeren, hetgeen ook wordt bevestigd door de rol van [medeverdachte 8] in onderzoek Goudvink.
Op 14 december 2017 voeren ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 3] ’, veredeld als [medeverdachte 20] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 3] ’, veredeld als [medeverdachte 16] een PGP -chatgesprek met elkaar. Hierbij geeft [medeverdachte 20] aan dat morgen een paar ‘heads ’ terugkomen uit Engeland en dat hij deze gaat proberen direct op ‘die twee’ en ‘sport’ te zetten. Op 18 december 2017 stuurt [medeverdachte 9] een video en twee foto’s naar [medeverdachte 20] . [medeverdachte 20] vraagt daarbij aan [medeverdachte 9] welke stad dit is. [medeverdachte 9] reageert: “ [..] ” . Op deze foto’ s met daarop kennelijk leden van het chapter [chapter] zijn zowel [medeverdachte 9] als [verdachte] te zien . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat met ‘heads’ schutters worden bedoeld die liquidaties uitvoerden.
Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde tapgesprek blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 8] in de woorden van [medeverdachte 9] matties waren en goed samenwerkten. Zoals hiervoor overwogen , wilde [medeverdachte 9] aanvankelijk ook dat [verdachte] samen met [medeverdachte 8] een woning in [plaats] zou gaan beschieten ( deelonderzoek Gezicht). Van hen beiden is DNA-materiaal aangetroffen op de kleding die door de uitvoerders van de moord is gebruikt.
De DNA- sporen zijn ook vergeleken met het DNA-materiaal van andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 20] die in verband worden gebracht met het uitvoeren van liquidaties. Van geen van hen zijn DNA-sporen aangetroffen. Er bestaan ook overigens geen aanwijzingen dat er andere personen zijn in de omgeving van [medeverdachte 20] die de moord hebben uitgevoerd en evenmin zijn er andere personen van wie met enige mate van waarschijnlijkheid zou kunnen worden aangenomen dat zij bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 8] zijn betrokken.
4.3.2.6
De rol van [medeverdachte 20] , [medeverdachte 8] en [verdachte]
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 20] , [medeverdachte 8] en [verdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 8] .
Ten aanzien van [medeverdachte 20] overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet blijkt dat [medeverdachte 20] bij het daadwerkelijke doodschieten van [slachtoffer 8] aanwezig is geweest, maar wel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 20] in de voorbereiding van de uitvoering van de liquidatie bezig was met het zoeken en lokken van [slachtoffer 8] . Gelet op ieders rol binnen de criminele organisatie kan het niet anders zijn geweest dan dat [medeverdachte 20] de opdracht tot de liquidatie van [slachtoffer 8] heeft aangenomen en vervolgens de uitvoering heeft uitgezet bij [medeverdachte 8] en [verdachte] . [medeverdachte 20] heeft ervoor gezorgd dat aan hen de benodigde middelen (wapens en auto’s) ter beschikking werden gesteld en heeft de locatie bepaald van de liquidatie. De rechtbank baseert zich daarbij in het bijzonder op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen bij de deelonderzoeken Charon , Charlie17, Breuk, Langenhorst en de criminele organisatie. Ook in die deelonderzoeken was onder andere sprake van een lokafspraak, van (automatische) vuurwapens , een vluchtauto die in brand is gestoken en meerdere uitvoerders . Daarmee is de bijdrage van [medeverdachte 20] van voldoende gewicht geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Wat betreft [medeverdachte 8] en [verdachte] geldt dat zij de uitvoerders van de liquidatie zijn. Wie van de twee heeft geschoten is niet gebleken, maar dit staat aan bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg. Ook voor hen geldt dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij ieders bijdrage van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [medeverdachte 20] , [medeverdachte 8] en [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 8] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
4.3.2.7
Omslag in het denken van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er geen ernstige bezwaren aanwezig waren voor [verdachte] en [medeverdachte 8] wat betreft hun betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 8] . Nu komt de rechtbank wel tot een bewezenverklaring. Deze omslag in het denken van de rechtbank is een gevolg van het feit dat de rechtbank nu, na afronding van het hele onderzoek ter terechtzitting, de bewijsmiddelen op een andere wijze heeft beoordeeld. Eerder heeft de rechtbank de bewijsmiddelen, en dan met name de DNA-sporen, op zichzelf beoordeeld en niet in onderlinge samenhang met bijvoorbeeld andere deelonderzoeken. Na afronding van het gehele onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank echter tot het oordeel gekomen dat als de bewijsmiddelen in het Eris-dossier in onderling verband en samenhang worden beoordeeld, buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 20] , [medeverdachte 8] en [verdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan medeplegen van de moord op [slachtoffer 8] , waarbij [medeverdachte 20] de regievoerder was en [medeverdachte 8] en [verdachte] de uitvoerders.
4.3.3
Criminele organisatie
4.3.3.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel. Een organisatie van vermoedelijk [C] , waarvan [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 20] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 20] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [C] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 20] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [motorclub] . De moord op [slachtoffer 7] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 20] niet in opdracht van vermoedelijk [C] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 20] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 8] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven , maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 20] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 20] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [motorclub] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [motorclub] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 20] tegen [medeverdachte 15] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 13] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] over het verder professionaliseren van hun organisatie , de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers , zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.3.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak. Er was geen wetenschap van de criminele organisatie, van het oogmerk van die organisatie en geen bijdrage daaraan door [verdachte] .
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat de verdachte heeft behoord tot de criminele organisatie van [medeverdachte 20] en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen in het deelonderzoek Lis. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken. Uit de omstandigheid dat het om een professioneel opgezette moord ging, waarbij gebruik is gemaakt van een automatisch vuurwapen en twee vluchtauto’s en waarbij sprake was van een soort regisserende rol van [medeverdachte 20] , leidt de rechtbank af dat [verdachte] wist dat hij voor een criminele organisatie werkte.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] in de periode van september 2017 (deelonderzoek Lis) tot en met 21 november 2018 (landelijke klapdag in Eris) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 8] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Hoewel de opdrachtgever voor de liquidatie van [slachtoffer 8] onbekend is gebleven, is deze liquidatie in ieder geval uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 20] . Niet vereist is immers dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is .

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659017-20 (Lis)
op 21 september 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 8] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 8] te schieten;
Ten aanzien van 16/659046-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 september 2017 tot en met 21 november 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • het opzettelijk met voorbedachten rade een ander van het leven beroven zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • voorbereiding daarvan zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en
  • het voorhanden hebben van wapens van de categorieën II en III en van munitie van categorieën II en III zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/659017-20 (Lis)
medeplegen moord;
Ten aanzien van 16/659046-20 (Deelname criminele organisatie)
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven .

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit . [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 22 jaren met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft gezeten.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met drie aspecten: de strafeis van het Openbaar Ministerie in vergelijking met de eis in de zaak van de kroongetuige, de gevolgen van de Wet straffen en beschermen, ook bezien in het licht van de toezegging aan de kroongetuige, en tot slot de overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover de rechtbank uitsluitend zou komen tot strafoplegging voor deelname aan een criminele organisatie, verzoekt de verdediging de rechtbank om een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
Het draait in de zaak Eris om een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn vijf afzonderlijke liquidaties gepleegd. Daarnaast zijn er voorbereidingen getroffen om elf andere personen te liquideren.
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer professioneel te noemen. Binnen de organisatie ging een dodenlijst rond met namen van de verschillende doelwitten. Door [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] werden namens vermoedelijk [C] opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 20] om deze liquidaties te plegen. [medeverdachte 20] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. Hoewel [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] in beginsel eerder aan een organisatie van vermoedelijk [C] te linken zijn, werd er ten behoeve van het afwerken van de dodenlijst nauw samengewerkt met [medeverdachte 20] en zijn mannen, zodanig dat zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 20] de spil was. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] regelden namens vermoedelijk [C] de zogenaamde ‘spotters ’ (observeerders), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s en [medeverdachte 20] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties . [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] betaalden [medeverdachte 20] voor zijn werkzaamheden , [medeverdachte 20] betaalde daarvan weer zijn mannen. [medeverdachte 20] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die, al dan niet in wisselende samenstellingen, de “klussen” voor hem oppakten.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield . In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/”Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/”Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn.
De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd is als zeer gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi-) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Hierbij zijn vijf mensenlevens beëindigd. Vijf mannen, vaders, broers, zoons, partners, vrienden, die een blijvende leegte achterlaten in de levens van de nabestaanden. Hiervan hebben de benadeelden op indrukwekkende wijze getuigd in hun verklaringen: het gemis is er nog elke dag. Jonge kinderen die hun vader nooit zullen leren kennen en ouders die het grootst denkbare verdriet hebben moeten ervaren, namelijk het verlies van hun kind. De wijze waarop ze zijn vermoord maakt dat het verlies nog veel moeilijker te dragen is, bijvoorbeeld door de onbeantwoorde vragen over waarom hun geliefde zoon of broer dood moest en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam, maar die toch door toeval of fouten niet zijn uitgevoerd. Elf personen die destijds aan de dood ontsnapten. Die nu, voor zover zij niet later alsnog zijn omgekomen, moeten leven met de gedachte dat ze op een dodenlijst stonden en misschien nog wel staan, en nog lang over hun schouder zullen blijven kijken.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De verdachten in Eris hebben allen een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties in Nederland en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking vanuit gaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.
[verdachte] heeft ruim een jaar deelgenomen aan de organisatie. In die periode heeft hij hand- en spandiensten verricht, maar ook samen met anderen de moord op [slachtoffer 8] gepleegd (deelonderzoek Lis). [slachtoffer 8] is naar [plaats] gelokt en is daar in zijn auto meedogenloos met een automatisch wapen doodgeschoten. Het is schokkend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier heeft bijgedragen aan een organisatie die over leven en dood meende te kunnen beschikken. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 8] , hij handelde in opdracht van [medeverdachte 20] . Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur als straf in aanmerking.
8.3.2
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf. Uit het strafblad blijkt dat [verdachte] al vaker voor onder meer de Wet wapens en munitie is veroordeeld, ook tot gevangenisstraffen . De rechtbank houdt hiermee in strafverzwarende zin rekening.
[verdachte] heeft meermalen ontkend dat hij betrokken was bij de strafbare feiten, maar de rechtbank is tot een andere conclusie gekomen. Het gebrek aan het nemen van verantwoordelijkheid en het niet tonen van inzicht in zijn drijfveren, rekent de rechtbank [verdachte] aan. Dat [verdachte] mogelijk niet kan verklaren omdat hij zich heeft ingelaten met een criminele organisatie waar praten tot de dood kan leiden , is iets wat voor zijn eigen rekening en risico komt.
In de tijd waarin deze feiten zich afspeelden gebruikte [verdachte] veel drugs na een moeilijke tijd waarin hij dakloos was geraakt. Hij wil nu graag een positieve toekomst opbouwen en het contact met zijn kinderen onderhouden, maar dit is – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, met name over de ernst van de feiten waarvoor [verdachte] wordt veroordeeld – van onvoldoende gewicht om de straf te kunnen matigen.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – als uitgangspunt een gevangenisstraf van twintig jaar op zich passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 27 november 2018, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met ruim zeven maanden is overschreden. De rechtbank zal hiermee rekening houden door de gevangenisstraf met zes maanden te matigen.
8.3.5
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in beginsel in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, maar met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
De rechtbank ziet in de situatie van [verdachte] geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, de op te leggen straf, om die reden te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime een langere voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor [verdachte] van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] – met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – veroordelen tot negentien jaren en zes maanden gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

9.BENADEELDE PARTIJ

9.1
Ten aanzien van 16/659017-20 (Lis)
9.1.1
[benadeelde 1]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 125.880,11,-. Dit bedrag bestaat uit € 85.880,11,- materiële schade en € 40.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit . Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld om de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade deels toe te wijzen. Ten aanzien van de medische kosten geldt dat onvoldoende vaststaat dat die rechtstreeks verband houden met het tenlastegelegde en ten aanzien van de berekening van de inkomensschade geldt dat de juiste berekening daarvan een onredelijke belasting van het strafgeding zou meebrengen. De officier van justitie vordert daarom om de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. De vordering tot vergoeding van immateriële (shock)schade is niet toewijsbaar, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat bij de benadeelde sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
9.1.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt, primair gelet op de gevraagde vrijspraak. De verdediging stelt subsidiair ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade dat van de medische kosten niet voldoende is onderbouwd dat die het gevolg zijn van het tenlastegelegde en dat de gevorderde kosten van levensonderhoud onvoldoende zijn onderbouwd. Nadere berekening daarvan zou een onredelijke belasting van het strafgeding betekenen. Voor de gevorderde vergoeding van immateriële schade geldt dat het bestaan van een door de psychiatrie erkend ziektebeeld niet is komen vast te staan, zodat ook die vordering moet worden afgewezen, althans dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in die vordering.
9.1.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 8] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar echtgenoot, de vader van haar kind. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Kosten uitvaart
De rechtbank acht de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van uitvaartkosten toewijsbaar tot een bedrag van € 1.500,- en overweegt daartoe als volgt. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van haar echtgenoot en deze kosten zijn ook onderbouwd met stukken. De kosten zijn bovendien het rechtstreekse gevolg van de moord op haar man en ten aanzien van verdachte is het medeplegen van deze moord bewezenverklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als zogenoemde kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt ook voor de aan de uitvaart gerelateerde reiskosten naar en van de uitvaartvilla en het crematorium ten bedrage van in totaal € 3,28.
Reiskosten overig en medische kosten
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van de overige reiskosten en medische kosten niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover die vordering is gebaseerd op gestelde shockschade geldt dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van het bewezenverklaarde feit, zie daartoe onderstaande overweging met betrekking tot de gevorderde immateriële shockschade, terwijl ook de overige aangevoerde gronden niet tot toewijzing kunnen leiden .
Medische kosten ten behoeve van dochter
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van medische kosten die zij ten behoeve van haar dochter heeft gemaakt. Alhoewel de rechtbank denkbaar acht dat dergelijke kosten zijn gemaakt, is onvoldoende onderbouwd dat bij de dochter sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (voor zover de grondslag het bestaan van shockschade zou zijn) dan wel dat dergelijke kosten daadwerkelijk voldoende in rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde feit.
Gederfd levensonderhoud
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank acht het goed voorstelbaar dat sprake zal zijn van schade in deze zin, maar de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij geeft onvoldoende aanknopingspunten om de omvang van deze schade vast te stellen. Nadere bewijslevering en eventuele reactie daarop van de zijde van de verdediging van de verdachte zou een onredelijke belasting van het strafgeding meebrengen.
Immateriële schade
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is primair gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij getuige [getuige 5] .
De benadeelde partij heeft het bestaan van (door de verdediging betwiste) psychische schade als gevolg van de tenlastegelegde moord slechts in beperkte mate kunnen onderbouwen. Uit een verslag van een psycholoog van een zogenoemde [....] , waar de benadeelde werd begeleid bij het werken aan een gezonde leefstijl, kan worden afgeleid dat de benadeelde partij is verwezen naar
“externe hulpverlening, met name de psychiater en een EMDR-therapeut.”Of deze verwijzing echter heeft geleid tot het daadwerkelijk vaststellen van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld kan de rechtbank niet beoordelen, omdat van deze mogelijke hulpverleners geen stukken ter onderbouwing door de benadeelde partij in het geding gebracht zijn. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende in staat is om in deze zaak naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
9.1.2
[benadeelde 2]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert primair een bedrag van € 44.930,-. Dit bedrag bestaat uit € 14.930,- materiële schade en € 30.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit . Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de materiële schadevergoeding toewijsbaar voor zover het de vergoeding van de beperkte medische kosten betreft. De vordering ter zake van gederfd levensonderhoud is echter dermate ingewikkeld dat die zich niet leent voor het strafgeding. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
9.1.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt, primair gelet op de gevraagde vrijspraak. De verdediging stelt subsidiair ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade dat nadere berekening daarvan een onredelijke belasting van het strafgeding zou meebrengen. Voor de gevorderde vergoeding van immateriële schade geldt dat het bestaan van een door de psychiatrie erkend ziektebeeld niet is komen vast te staan, zodat ook die vordering moet worden afgewezen, althans dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in die vordering.
9.1.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 8] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar vader. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van schade die bestaat uit gederfd levensonderhoud toewijsbaar tot het primair gevorderde bedrag ad € 14.700,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de moord. Het is immers zonder meer aannemelijk dat de vader van de benadeelde partij bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud van zijn dochter, met wie hij een huishouden deelde waarin hij de kostwinner was. De onderbouwing van die vordering gaat uit van een relatief laag maandelijks bedrag van € 100,- per maand tot het moment waarop de benadeelde partij de leeftijd van achttien jaren bereikt. Daarmee is ook zonder nadere bewijslevering omtrent de inkomenspositie van vader voldoende aannemelijk dat het gederfde levensonderhoud zoals gevorderd daadwerkelijk aan schade wordt geleden. Nu de vordering tot dit bedrag is beperkt, is geen sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding.
Medische kosten
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van medische kosten. Alhoewel de rechtbank denkbaar acht dat dergelijke kosten zijn gemaakt, is onvoldoende onderbouwd dat bij de benadeelde partij sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (voor zover de grondslag het bestaan van shockschade zou zijn) dan wel dat dergelijke kosten daadwerkelijk voldoende in causaal verband staan met het bewezenverklaarde feit.
Immateriële schade
De rechtbank acht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade. Alhoewel goed voorstelbaar is dat het verlies van een vader in zijn algemeenheid negatieve gevolgen kan hebben voor een kind, is dat onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van psychisch letsel bij de benadeelde partij. De vordering is weliswaar niet gebaseerd op gestelde shockschade, maar niettemin zal hoe dan ook het bestaan van psychische schade voldoende aannemelijk moeten worden gemaakt. Naar de huidige stand van zaken, waarbij namens de benadeelde partij geen stukken zijn overgelegd waaruit de rechtbank het bestaan van daadwerkelijke psychische schade kan afleiden, is de gestelde psychische schade onvoldoende onderbouwd.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
9.1.3
[benadeelde 3]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 2.449,37 materiële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit . Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de materiële schadevergoeding toewijsbaar.
9.1.3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt, primair gelet op de gevraagde vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
9.1.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 8] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank acht de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van uitvaartkosten toewijsbaar tot een bedrag van € 2.449,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de moord en overweegt daartoe als volgt. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van haar broer en deze kosten zijn ook onderbouwd. De kosten zijn bovendien het rechtstreekse gevolg van de moord op haar broer en ten aanzien van verdachte is het medeplegen van deze moord bewezenverklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108 BW als zogenoemde kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
9.1.4
[benadeelde 4]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert primair een bedrag van € 54.514,72. Dit bedrag bestaat uit € 24.514,72 materiële schade en € 30.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit . Daarnaast verzoekt hij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
9.1.4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de gevorderde materiële schadevergoeding toewijsbaar. Voor zover echter de vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade is gebaseerd op het ontstaan van shockschade, geldt volgens de officier van justitie dat onvoldoende vast is komen te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
9.1.4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt, primair gelet op de gevraagde vrijspraak. De verdediging stelt subsidiair ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade dat de vordering ter zake van het startkapitaal voor een onderneming in het geheel niet is onderbouwd en derhalve niet toewijsbaar is. Voor de gevorderde vergoeding van immateriële schade geldt dat het bestaan van een door de psychiatrie erkend ziektebeeld niet is komen vast te staan, zodat ook die vordering moet worden afgewezen, althans dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in die vordering.
9.1.4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 8] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Hij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op zijn vader. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Kosten uitvaart
De rechtbank acht de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van uitvaartkosten toewijsbaar tot een bedrag van € 4.100,62, waarin begrepen zijn de reis- en parkeerkosten waarvan vergoeding wordt gevorderd voor zover die betrekking hebben op de uitvaart (€ 52,58). De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van zijn vader en deze kosten zijn ook onderbouwd met stukken. De kosten zijn bovendien het rechtstreekse gevolg van de moord op zijn vader en ten aanzien van verdachte is het medeplegen van deze moord bewezenverklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108 BW als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking.
Overige reis- en parkeerkosten
De rechtbank zal reis- en parkeerkosten afwijzen voor zover zij bovengenoemd bedrag ter zake van uitvaartkosten overstijgen. Voor vergoeding van deze kosten bestaat geen grondslag.
Autoschade
De benadeelde partij vraagt vergoeding voor de beschadiging van de auto waarin zijn vader zich bevond ten tijde van de moord. Deze auto had de benadeelde partij in eigendom. De rechtbank overweegt dat de dagwaarde in redelijkheid vast te stellen is op € 6.000,-, nu de dagwaarde tot dat bedrag in ieder geval niet voldoende gemotiveerd is betwist door de verdediging. Daarbij geldt dat de schade vanzelfsprekend niet beperkt is tot het bedrag dat de benadeelde partij heeft uitgegeven voor de auto (de aankoopprijs), immers de waarde wordt niet bepaald door de vraag in hoeverre het vermogen van de benadeelde partij is geslonken door het betalen van de kennelijk relatief lage aankoopprijs, maar slechts door de vraag in hoeverre het vermogen is verminderd door het verlies van de dagwaarde van de auto. De rechtbank wijst de wettelijke rente over dit bedrag toe met ingang van de dag van de moord, nu dit immers de dag van de beschadiging van de auto is. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor zover de vordering het toegewezen bedrag overstijgt.
Startkapitaal en verlies aan verdienvermogen
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van startkapitaal en verlies aan verdienvermogen niet-ontvankelijk verklaren. Deze vordering is onvoldoende onderbouwd, nu niet duidelijk is geworden in hoeverre het vermogen van de benadeelde partij daadwerkelijk is verminderd als gevolg van de omstandigheid dat zijn vader diens inbreng in een onderneming als gevolg van zijn overlijden niet meer kan waarmaken. En met betrekking tot het gestelde verlies aan verdienvermogen geldt eveneens dat niet duidelijk is geworden op welke wijze er sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de moord op zijn vader en de gestelde achteruitgang in de inkomenspositie van de benadeelde partij.
Immateriële schade
De rechtbank acht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade. Alhoewel goed voorstelbaar is dat het overlijden van zijn vader op deze gewelddadige wijze in zijn algemeenheid negatieve gevolgen zal hebben op de psychische gesteldheid van de benadeelde partij, is dat onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van psychisch letsel bij de benadeelde partij. Naar de huidige stand van zaken, waarbij namens de benadeelde partij geen stukken zijn overgelegd waaruit de rechtbank het bestaan van daadwerkelijke psychische schade kan afleiden, is de gestelde psychische schade onvoldoende onderbouwd.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
9.2
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient in deze zaak een termijn van 360 dagen te worden verstaan (Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). De rechtbank zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen bij de vorderingen van de benadeelde partijen indien het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 57, 60a, 63, 140, 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.BELISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 19 jaren en 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij
Lis
[benadeelde 1]
  • wijst de vordering van [benadeelde 1] toe tot een bedrag van € 1.503,28, bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [benadeelde 1] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade en de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat € 1.503, 28 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 19 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 2]
  • wijst de vordering van [benadeelde 2] toe tot een bedrag van € 14.700,-, bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [benadeelde 2] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade en de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter ;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 2] aan de Staat € 14.700,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 217 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 184 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 3]
  • wijst de vordering van [benadeelde 3] toe tot een bedrag van € 2.449,37, bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 3] aan de Staat € 2.449,37 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 30 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 4]
  • wijst de vordering van [benadeelde 4] toe tot een bedrag van € 10.153,20, bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 4] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [benadeelde 4] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade en de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter ;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 4] aan de Staat € 10.153,20 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 127 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1: de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1, 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1, 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van 16/659017-20 (Lis)
hij op of omstreeks 21 september 2017 te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 8] van het leven heeft beroofd, door met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van [slachtoffer 8] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659046-20 (Deelname criminele organisatie)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) [motorclub] ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer ) :
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/ of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).