ECLI:NL:RBMNE:2022:2461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
16/659123-19; 16/706393-19, 16/659039-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris: Liquidaties en criminele organisatie in Nederland

In de zaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie die betrokken was bij liquidaties, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1966 op de Nederlandse Antillen, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van moord op [slachtoffer 2] op 31 januari 2017. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 2] en de voorbereiding van liquidaties op andere slachtoffers. De rechtbank heeft de kroongetuige, [medeverdachte 1], als een belangrijke bron van bewijs beschouwd, ondanks de verdediging die zijn betrouwbaarheid betwistte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een netwerk dat zich bezighield met het plegen van liquidaties en het voorbereiden daarvan, en dat hij een actieve rol speelde in de uitvoering van deze misdrijven. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. De zaak is een voorbeeld van de georganiseerde misdaad in Nederland, waarbij liquidaties en geweld tegen elkaar worden ingezet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659123-19; 16/706393-19, 16/659039-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1966] te [land] (Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd in de PI [locatie] te [vestigingsplaats] .

1.INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 2] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadsman, mr. M.A.C. van Vuuren, advocaat te Amsterdam , naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [getuige] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 4] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 5] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 6] , bijgestaan door mr. S .Tromp.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen [benadeelde 7] , bijgestaan door mr. D.A. Segbedzi, in haar slachtofferverklaring naar voren heeft gebracht.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [verdachte] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 20] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [B] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [C] (verder: [C] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [C] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 5] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 5] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [C] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [C] als opdrachtgever van [medeverdachte 5] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’) van [C] zijn. Omdat [C] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [C] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [C] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [C], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 2] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 6] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 7] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 15] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [woonplaats] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [woonplaats] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 16] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 17] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 18] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 14] en [medeverdachte 20] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 13] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 21] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 12] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 14] en [medeverdachte 20] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: het beslag
Hoofdstuk 10: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 11: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 12: de beslissing
Bijlage 1: de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit vonnis heeft de rechtbank de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar de rechtbank in het vonnis benoemt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst de rechtbank daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft de rechtbank per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die zij gebruikt voor het bewijs in dat deelonderzoek. In een aantal deelonderzoeken verwijst de rechtbank op grond van de onderlinge verwevenheid naar bewijsmiddelen opgenomen onder andere deelonderzoeken, voor zover deze mede ten grondslag liggen aan de bewijsbeslissing.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken en de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van deze deelonderzoeken is uitgevoerd, zijn de bijlagen 1, 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend, voor zover een veroordeling volgt. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. Deze deelonderzoeken zijn niet in het verband van de criminele organisatie gepleegd en de bewijsmiddelen in die deelonderzoeken worden daarom alleen in de bijlage bij het vonnis van de betreffende verdachten opgenomen.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort, feitelijk en chronologisch weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/706393-19 (Charon)
Primairop 31 januari 2017 te [plaats] met een ander of anderen [slachtoffer 2] heeft vermoord;
Subsidiairin de periode van 31 januari tot en met 4 februari 2017 in Nederland met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 2] heeft verricht;
Ten aanzien van 16/659123-19 (Barbera en Arford)
Feit 2, primairop 9 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 10] te vermoorden;
Feit 2, subsidiairin de periode van januari tot en met 9 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 10] heeft verricht;
Feit 1, primairop 17 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 11] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] te vermoorden;
Feit 1, subsidiairin de periode van januari tot en met 17 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moorden op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] heeft verricht;
Ten aanzien van 16/659039-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en/of [woonplaats] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
De kroongetuige
3.1.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [straat] te [woonplaats] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.1.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [B] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.1.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 14] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 5] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 5] in [plaats] of [plaats] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 5] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 11] hebben over [medeverdachte 5] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [medeverdachte 1] ook ter zitting aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect ‘van horen zeggen van [medeverdachte 5] ’ uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 1] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van de ‘de auditu-verklaringen’, [medeverdachte 5] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 1] .
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/706393-19 primair, 16/659123-19 feit 1: subsidiair, feit 2: subsidiair, 16/659039-20 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 16/659123-19 feit 1: primair, feit 2: primair tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 5] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam 2 medeverdachte 5] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam 3 medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam 4 medeverdachte 5] ’ en [PGP gebruikersnaam 5 medeverdachte 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’;
  • [medeverdachte 7] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 7] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam 2 medeverdachte 7] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam 3 medeverdachte 7] ’;
  • [medeverdachte 11] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam 2 medeverdachte 5] ’ en [medeverdachte 11] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 11] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 11] ’;
  • [verdachte] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam 2 medeverdachte 5] ’ en [verdachte] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam verdachte] ’;
  • [medeverdachte 8] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 8] ’;
  • [medeverdachte 3] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’.
4.3.2
Charon
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 2]
Op 31 januari 2017 omstreeks 22.30 uur is [slachtoffer 2] in [plaats] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Verklaringen van [medeverdachte 1]
heeft over deze liquidatie in zijn kluisverklaring verklaard dat hij van [medeverdachte 5] heeft gehoord dat de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] betrokken is geweest bij een vergismoord in [plaats] . Als gevolg van feit dat de verkeerde persoon zou zijn geliquideerd is de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] in de problemen gekomen en heeft [bijnaam medeverdachte 8] de hulp ingeschakeld van [medeverdachte 5] . Ter vergelding moest een betrokkene bij deze vergismoord geliquideerd worden en [medeverdachte 5] heeft vervolgens geregeld dat een andere betrokkene dan de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] is geliquideerd. Met deze actie heeft [medeverdachte 5] aangetoond dat hij in staat is om liquidatieopdrachten uit te voeren en heeft hij ‘het stokje overgenomen’ van de uitvoerders van de vergismoord en is hij verder gegaan met het uitvoeren van liquidaties in opdracht van [C] .
Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [medeverdachte 9] als chauffeur betrokken is geweest bij een liquidatie. De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen zoals weergeven in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) blijkt dat met [medeverdachte 9] wordt bedoeld.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. De rechtbank zal dat hieronder nader uitwerken.
4.3.2.3
Onderbouwing van de verklaring van [medeverdachte 1] en overige bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door [medeverdachte 1] is het volgende gebleken.
4.3.2.3.1
Veredeling van ‘ [bijnaam medeverdachte 8] ’ en ‘de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] ’
Op basis van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) stelt de rechtbank vast dat met [bijnaam medeverdachte 8] wordt bedoeld [medeverdachte 8] en met de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] [medeverdachte 3] .
4.3.2.3.2
Betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij de vergismoord in [plaats]
[getuige] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] aan hem heeft verteld dat hij betrokken was bij een liquidatie in [plaats] , waarbij de verkeerde is gepakt. Hij was samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . [slachtoffer 2] was de spotter en chauffeur en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn uitgestapt, waarbij [medeverdachte 4] is gaan schieten. De volgende dag zou [slachtoffer 2] terug moeten om alsnog de juiste persoon te pakken. Hij heeft toen gehoord dat hij eraan moest, omdat de liquidatie fout was gegaan en er iemand voor moest boeten.
Uit de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019 blijkt dat [slachtoffer 22] op 12 januari 2017 omstreeks 01.45 uur aan de [straat] te [plaats] is neergeschoten en is komen te overlijden. Het beoogd doelwit van deze liquidatie bleek echter [slachtoffer 23] te zijn. Voor de liquidatie op 12 januari 2017 op [slachtoffer 22] en het voorbereiden van de liquidatie van [slachtoffer 23] op 13-14 januari 2017 zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] veroordeeld.
4.3.2.3.3
Het inschakelen van [medeverdachte 5]
Uit onder meer de WhatsApp-chatberichten tussen [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] en de historische verkeersgegevens van [medeverdachte 3] blijkt dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] elkaar, soms door tussenkomst van [medeverdachte 8] , in de dagen voorafgaand aan de liquidatie van [slachtoffer 2] hebben ontmoet. Daarnaast blijkt uit de WhatsApp-conversaties van 28 januari 2017 dat [medeverdachte 5] door [medeverdachte 8] op de hoogte wordt gehouden over de zoektocht naar [slachtoffer 2] door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 28 januari 2017, waarbij [slachtoffer 2] uiteindelijk in [plaats] bij zijn vader ( [getuige] ) wordt gevonden.
4.3.2.3.4
Het voorbereiden van de liquidatie
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 5] voorafgaand aan 31 januari 2017 een PGP-toestel met simnummer [simnummer] en IMEI-nummer [IMEI-nummer] heeft ontvangen vanuit de opdracht gevende organisatie. [medeverdachte 8] laat op 31 januari 2017 via WhatsApp aan [medeverdachte 5] weten dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 5] een telefoon heeft gegeven en dat [medeverdachte 5] berichten ontvangt en leest, maar dat hij niet reageert op ontvangen berichten. Dit kunnen ‘de mannen’ zien en zij vragen aan [medeverdachte 3] waarom [medeverdachte 5] niet reageert.
Op de dag van de liquidatie, 31 januari 2017, geeft [medeverdachte 5] omstreeks 19.30 uur de opdracht aan [medeverdachte 5] en [verdachte] om [medeverdachte 9] op te halen omdat ze ‘laat zijn’. Wanneer [medeverdachte 5] vraagt of ze naar ‘L’ of ‘ [plaats] ’ moeten, antwoordt [medeverdachte 5] : “Nee. [bijnaam verdachte] weet. Ze moeten iets daar ophalen. Bij sport. Daarna widow. En dan kom ik naar sport”.
4.3.2.3.5
De liquidatie – forensisch onderzoek naar de aangetroffen hulzen op de plaats delict
Op de plaats delict zijn 30 hulzen aangetroffen, waarbij het voor 29 hulzen extreem veel waarschijnlijker is dat deze zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen dan met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en dezelfde systeemkenmerken. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat op één van deze 29 hulzen een DNA-profielcluster is aangetroffen, waarvan het DNA van [verdachte] deel uitmaakt.
4.3.2.3.6
Het verbranden van de vluchtauto
In een WhatsApp-conversatie tussen [medeverdachte 5] en [verdachte] van 3 februari 2017 stuurt [verdachte] omstreeks 18.50 uur “OG. Ik moet de fiets (de rechtbank begrijpt: auto) gaan halen” en “En ik wil niet lang wachten”. Diezelfde avond heeft [verdachte] tweemaal contact met [medeverdachte 10] . [medeverdachte 10] heeft ter terechtzitting van 20 september 2021 verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 5] samen met iemand anders een personenauto in brand heeft gestoken, waarbij hij zijn gezicht heeft verbrand.
Op 4 februari 2017 kwam in de nacht een melding binnen dat er een personenauto in brand zou staan in De Zilk. Het ging om een Renault Clio die was voorzien van een vals kenteken en die gestolen bleek. Op 4 februari 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’, veredeld als [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] stuurt om 13.57 uur “Oké ik kijk nieuws ma zie nergens daarom!”. [medeverdachte 5] reageert daarop met “Ik stuur je. Zie mijn mensen zo”. Omstreeks 14.00 uur belt [medeverdachte 5] tweemaal tevergeefs naar [medeverdachte 10] en vervolgens vraagt [medeverdachte 5] via WhatsApp aan zowel [medeverdachte 5] als [D] of [medeverdachte 9] daar is, waarop bevestigend wordt geantwoord door beide personen. [medeverdachte 9] moet wachten totdat [medeverdachte 5] er is. Vervolgens stuurt [medeverdachte 5] om 15.44 uur via de PGP aan [medeverdachte 6] “Tussen Bloemendaal en harlem. Lichterlaaie. Een van mijn mensen is zelfs bijna verbrand. Dan weet je”. Vervolgens geeft [medeverdachte 6] uitleg over hoe je het beste een auto in brand kunt steken.
De rechtbank leidt uit het feit dat de betreffende Renault Clio in brand is gestoken door mensen uit de organisatie van [medeverdachte 5] , dat [medeverdachte 5] juist specifiek over deze auto chat met [medeverdachte 6] , die namens de opdrachtgever van de liquidatie optreedt, dat de papieren van deze auto zijn aangetroffen in een loods die bij de organisatie van de opdrachtgever in gebruik was en waar ook de papieren van auto’s die zijn gebruikt bij de moord op [slachtoffer 22] en de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 23] zijn aangetroffen af dat het hier gaat om de auto die als vluchtauto is gebruikt bij het uitvoeren van de liquidatie.
4.3.2.3.7
De uitbetaling
Op 1 februari 2017 om 20.57 uur geeft [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 8] het adres [adres] door, alwaar restaurant [restaurant] is gevestigd en op dat moment het verjaardagsfeest van [medeverdachte 9] en [E] gaande is. Op diezelfde avond om 23.36 uur maakt [verdachte] met zijn telefoon een foto van een stapel bankbiljetten van € 50,- op het toilet van restaurant [restaurant] aan de [adres] . Op 4 februari 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen [medeverdachte 5] , en ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’, veredeld als [medeverdachte 3] . Ze chatten over onder meer ‘pap’ (de rechtbank begrijpt: geld). [medeverdachte 3] stuurt daarbij “En Oja. Zeg hem niets over het geld gedoe wat laatst ontbrak. Zeg em je hebt ’t al geregeld met mij”. [medeverdachte 5] reageert met “Komt goed”. Op 23 februari 2017 chat ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] met [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] vraagt aan [medeverdachte 5] hoeveel hij ‘die dag’ heeft gekregen, waarop [medeverdachte 5] aangeeft dat hij geld miste doordat [medeverdachte 3] teveel geld had gepakt als mazzel. [medeverdachte 6] geeft aan dat hij persoonlijk € 26.500,- heeft afgegeven en dat [medeverdachte 5] wordt genaaid door [medeverdachte 3] . [medeverdachte 5] stuurt verder: “Zat op club. Was druk. Hij kwam met die tas. Ik telde niet. Toen vroeg hij of hij een mazzel mocht, hij en zijn pa. Ik zei eigenlijk niet want het is voor head. Maar toen zei ik ok wat willen jullie. Zei hij geeft jij maar (toen vond ik ’t al raar). Daarna zei ok ga na wc en pak 3 eraf. Toen gingen ze weg.”.
De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 5] betaald heeft gekregen vanuit de opdrachtgever, dat hij op zijn beurt de schutter heeft betaald en dat [verdachte] die avond over een stapel geld beschikte.
4.3.2.3.8
Het overnemen van de ‘BV’
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [slachtoffer 2] als uitvoerders betrokken zijn geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 22] . Zoals hiervoor is overwogen is [medeverdachte 5] vervolgens benaderd en heeft [medeverdachte 5] de opdracht om [slachtoffer 2] ter vergelding van de gemaakte fout te liquideren aangenomen en uitgevoerd.
Nadien heeft [medeverdachte 5] op 4 februari 2017 contact met [medeverdachte 3] via de PGP. Ze praten onderling over ‘pap’ en PGP’s. [medeverdachte 3] stuurt daarbij: “Hij is correct met u die hele orga is correct met u. Prijzen zijn altijd real.” en “Na elke actie kan j meer en meer eisen stellen en pgps vragen”. Op 4 februari 2017 chat [medeverdachte 5] met [medeverdachte 6] waarbij [medeverdachte 6] aangeeft dat [medeverdachte 5] het deze dagen met hem moet doen en vraagt hij aan [medeverdachte 5] waar hij de ‘spotfiets’ wilt hebben. Op 22 februari 2017 heeft [medeverdachte 5] wederom contact met [medeverdachte 6] . [medeverdachte 5] stuurt: “Geld komt bij mij als laatste respect als eerst. [medeverdachte 6] reageert met “Ja bij ons ook broeder. [medeverdachte 5] : “Dat is wat me aantrok. Voor dat geld zo ik had die kleine nooit geholpen hebben” en “Ik besliste letterlijk 1 dag.. Ik zat zijn paniek en ken zijn vader.”. Later in hetzelfde chatgesprek zegt [medeverdachte 5] : “Mooiste is die kleine kwam met zijn pa (zit ook in mijn club) om me werk te geven hahaha. Ik voelde dat hij niet wist waar hij meebezig was. En vroeg hem openkaart te spelen.hij wilde niets zeggen. Niet eens tegen zijn vader” en “Ik zei ook maar geef die bv over als ik je help. Hij was zo in paniek en zei ja”.
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 5] ‘het stokje’ heeft overgenomen van de zoon van [bijnaam medeverdachte 8] .
4.3.2.3.9
Opdrachtgever achter de ‘BV’
Voor zowel de liquidatie van [slachtoffer 22] (Audi A5) en de voorbereidingshandelingen die zien op de moord op [slachtoffer 23] (Skoda Fabia en een Audi Q5) als de liquidatie van [slachtoffer 2] (Renault Clio) zijn personenauto’s gebruikt waarvan de originele bescheiden zijn aangetroffen in een loods op het [adres] te [plaats] . Uit nader onderzoek naar de loods is gebleken dat een persoon genaamd [F] is geïdentificeerd als koper van diverse goederen die in de loods zijn aangetroffen.
Tevens stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 5] voorafgaand aan de liquidatie een PGP-toestel met simnummer [simnummer] en IMEI-nummer [IMEI-nummer] heeft ontvangen, dat later onder [verdachte] is inbeslaggenomen. Uit nader onderzoek is gebleken dat in dit toestel op 28 januari 2017 respectievelijk 30 januari 2017 de contacten ‘ [PGP gebruikersnaam] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’ zijn toegevoegd als contacten. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat beide contacten toebehoren aan de groep rondom [C] . In onderzoek 09Kreta vond op 10 mei 2017 een doorzoeking plaats in de woning van [F] . Tijdens deze doorzoeking werd onder meer administratie inbeslaggenomen, waarin onder meer de gegevens ‘ […] ’, ‘Simnummer [simnummer] (1)’ en ‘Datum: 28-01 ecc: [PGP gebruikersnaam 2 medeverdachte 5] ’ waren genoteerd.
Voorts is onder [medeverdachte 5] een chatgesprek aangetroffen tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] van 22 februari 2017 waarin [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 5] uitleg geeft over de achterliggende redenen voor de liquidatie van [slachtoffer 2] . [medeverdachte 6] zegt onder meer: “Maar dan die jonge die weg is is een neef van [naam] z’n neef en die [naam] ook”. [medeverdachte 5] reageert met “Ohhh. Ohjaa nu begrijp ik…dus hun zijn neven”. [medeverdachte 6] vervolgt het gesprek: “Maar ze gaven niet thuis ken hem vanaf kleins toen zag ik jullie niet klaar voor dit want als die $an was gekomen hun gemait driver was weg kijken ze na ll voor 2e x in 1 flat!!! Is doodstraf voor driver”. [medeverdachte 5] : “Jaaaa. Zei ik ook. Klopt klopt. Was het hun 2de x? In 1 flat? Oh nu begrijp ik. Als de doelwit gekomen was ja. Nu kijken ze al naar LL”. [medeverdachte 6] : “Waarom waren ze bang eerste doen ze fout onze eigen $an 2e x rijdt driver weg. 3e x ander team gepakt”. [medeverdachte 5] reageert: “Jaa. Veel fouten. Veel” en “Plus driver sprak. Misschien wel meer dan we denken”. [medeverdachte 6] : “En ik zag me me neefje ook dus heb het kunnen saven en nog pap getrokken bro”. [medeverdachte 5] : Ja weet niet eens of ik ze gespaard had eerlijk gezegd.. zei ik hem ook. Ja ze moeten je dankbaar zijn broer echt”. [medeverdachte 6] : “Broer als ik het was op weg terug had ik ‘m door z’n kop geschoten en verbrandt in foets. Fiets” en “En dat was hun fout hebben bijna drie weken laten lopen met angst”. Uit nader onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 2] een neef heeft genaamd ‘ [naam] ’. [slachtoffer 2] is negentien dagen na de vergismoord in [plaats] geliquideerd. Dit is iets minder dan drie weken. Verder blijkt uit telecomonderzoek dat [medeverdachte 6] voorafgaand aan de liquidatie van [slachtoffer 22] ook in contact heeft gestaan met de uitvoerders van die liquidatie.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande en van hetgeen in bijlage 3 (veredelingen en identificaties) bij dit vonnis is opgenomen over de rol van [F] het voldoende aannemelijk dat [medeverdachte 6] deel uitmaakt van de criminele organisatie van vermoedelijk [C] , net zoals [F] .
4.3.2.4
De rol van [verdachte]
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 9] . Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, had [medeverdachte 5] de opdracht aangenomen om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Op de avond van de moord geeft [medeverdachte 5] omstreeks 19.30 uur de opdracht aan [medeverdachte 5] en [verdachte] om [medeverdachte 9] op te halen omdat ze ‘laat zijn’. Wanneer [medeverdachte 5] vraagt of ze naar ‘L’ of ‘ [plaats] ’ moeten, antwoordt [medeverdachte 5] : “Nee. [bijnaam verdachte] weet. Ze moeten iets daar ophalen. Bij sport. Daarna widow. En dan kom ik naar sport”.
Door de verdediging is betoogd dat het hier gaat om het afspreken voor een clubavond van [motorclub] , maar die uitleg acht de rechtbank niet voor de hand liggend omdat er in ‘L’ ( [plaats] ) geen clubavonden werden gehouden en ze kennelijk niet naar ‘ [plaats] ’ ( [plaats] ) gingen, waar wel clubavonden werden gehouden. Gelet op het feit dat de liquidatie van [slachtoffer 2] die avond zou plaatsvinden, ligt de uitleg dat dit gesprek betrekking heeft op de voorbereidingen van de liquidatie van [slachtoffer 2] veel meer voor de hand.
De rechtbank constateert verder dat er DNA-materiaal van [verdachte] is aangetroffen op één van de hulzen die op de plaats delict is aangetroffen en dat [verdachte] op de avond dat de ‘head’ werd betaald op de plaats waar de uitbetaling voor de liquidatie plaatsvond een foto heeft gemaakt van een aanzienlijk geldbedrag. Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte] betrokken was bij het in brand steken van de vluchtauto.
[verdachte] stelt dat zijn DNA-materiaal op de huls terecht kan zijn gekomen omdat hij wel eens kogels verkocht. Ten aanzien van het geld heeft hij verklaard dat hij dit geld al eerder had en van plan was om dit geld naar iemand op Curaçao te sturen en dat hij diegenen voor wie het geld bestemd was wilde laten zien dat hij dit geld inmiddels in zijn bezit had zodat hij het binnenkort kon overmaken. [verdachte] heeft deze verklaringen echter niet verder concreet onderbouwd. Mede in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, acht de rechtbank deze verklaringen dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat er kennelijk sprake was van één ‘head’ die is betaald, het feit dat de aangetroffen hulzen afkomstig zijn uit één vuurwapen, het daarop aangetroffen DNA-materiaal van [verdachte] en de foto met het geldbedrag gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] bij de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 2] de schutter is geweest.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
4.3.3
Barbera
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de verklaringen van [medeverdachte 1] voor dit deelonderzoek buiten beschouwing zal laten. De verweren die de verdediging op dat punt heeft gevoerd, kunnen daarom onbesproken blijven.
4.3.3.1
Uitlokken van de liquidatie
Op 6 maart 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] en ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 7] ’, veredeld als [medeverdachte 7] . [medeverdachte 7] vraagt aan [medeverdachte 5] of ‘ze die man in [plaats] willen doen’. [medeverdachte 5] antwoordt hierop bevestigend. [medeverdachte 7] geeft [medeverdachte 5] te kennen dat hij het op gaat zetten. [medeverdachte 5] laat aan [medeverdachte 7] weten dat ze klaar staan.
Het eerste PGP-chatgesprek waaraan [medeverdachte 6] deelneemt dateert van 9 maart 2017 om 21.42 uur, op het moment dat duidelijk is dat de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] is mislukt. De rechtbank leidt uit de inhoud van deze chats en uit de inhoud van nadien gevoerde chats af dat [medeverdachte 6] samen met [medeverdachte 7] de opdracht heeft gegeven tot de liquidatie en overweegt daartoe het volgende.
Allereerst blijkt uit het chatgesprek dat vanaf 9 maart 2017 om 21.42 uur wordt gevoerd dat [medeverdachte 6] op de hoogte was van de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] . [medeverdachte 6] zegt tegen [medeverdachte 5] dat het niet mis mag gaan. [medeverdachte 5] antwoordt hierop dat [medeverdachte 6] ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 7] ’ het moet laten uitleggen. [medeverdachte 5] stuurt vervolgens naar [medeverdachte 7] dat hij het ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’ moet uitleggen. [medeverdachte 5] laat nog wel aan [medeverdachte 6] weten dat hij vindt dat de ‘tata’ het niet goed heeft gedaan en hij vraagt zich af hoe dat kan terwijl ‘jullie’ hem betalen. [medeverdachte 5] geeft vervolgens aan naar de ‘heads’ te gaan om ze te bedaren.
Een paar uur na de mislukte liquidatie vraagt [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 7] wat hij de ‘heads’ kan zeggen. [medeverdachte 7] antwoordt hierop dat er morgen wat ‘pap’ (de rechtbank begrijpt: geld) wordt gestuurd voor de moeite en dat [medeverdachte 5] dat dan met [medeverdachte 7] kan delen. [medeverdachte 5] vindt dit goed. In de nacht van 10 op 11 maart 2017 vraagt [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 6] wat het adres is. [medeverdachte 6] antwoordt hierop “ [straat] kruising [plaats] ”. [medeverdachte 5] zegt tegen [medeverdachte 6] dat hij iemand stuurt en geeft vervolgens dat adres aan [E] door. [medeverdachte 6] vraagt aan [medeverdachte 5] of het klopt dat ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 7] ’ 35 heeft afgesproken. [medeverdachte 5] antwoordt hierop “Ja ik zei voor jullie 2 1500. Geef ik heads de rest”. [medeverdachte 5] laat aan [medeverdachte 6] weten dat de persoon die hij heeft gestuurd er staat. [medeverdachte 6] antwoordt om 00.25 uur dat hij het al heeft gegeven. [E] is die nacht om 00.05 uur door de politie op de [straat] te [plaats] gecontroleerd.
In hetzelfde gesprek vraagt [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 6] of [medeverdachte 6] het redelijk vindt. [medeverdachte 6] antwoordt dat dit de eerste keer is en “die man heeft nog niet van je gehoord maar zodra er progres volgt zal je zien heb het je al eens verteld geef me 2 snel en je zal geen geld problemen hebben broer!” Vervolgens antwoordt [medeverdachte 5] : “Dank voor het gebaar mijn broer. We staan aan je zij. Sorry dat we je niet konden geven wat je hoorde te krijgen, maar ik hoop dat er nog een kans volgt om deze voor u naar Satan te sturen.. gr mijn broer”.
Uit een chatbericht tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] van 18 februari 2017 blijkt dat er voor een geslaagde liquidatie € 70.000.- aan [medeverdachte 5] wordt betaald door de organisatie waar [medeverdachte 6] deel van uitmaakte. Uit het feit dat [medeverdachte 5] in het deelonderzoek Barbera geld krijgt voor de moeite, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 5] ook voor de moord op het beoogde slachtoffer een geldbedrag in het vooruitzicht is gesteld.
De rechtbank leidt uit bovengenoemde feiten en omstandigheden af dat [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] gezamenlijk [medeverdachte 5] hebben geprobeerd te bewegen tot het liquideren van het beoogde slachtoffer door [medeverdachte 5] een geldbedrag in het vooruitzicht te stellen. Uit hetgeen de rechtbank hierna overweegt met betrekking tot de uitvoering van de liquidatie, blijkt dat in het kader van de uitlokking ook aan [medeverdachte 5] is verteld wat de verblijfplaats van het slachtoffer zou zijn op het moment van de voorgenomen liquidatie, dat het over een Marokkaanse man uit [plaats] gaat die [slachtoffer 10] heet, die lang en kaal is en die in een auto van het merk Mazda rijdt.
4.3.3.2
Het beoogde slachtoffer
In de politiesystemen gaven de zoektermen ‘ [slachtoffer 10] , ‘ [plaats] ’ en ‘Mazda’ een hit op [slachtoffer 10] . [slachtoffer 10] heeft van 24 januari 2017 tot en met 26 november 2018 een Mazda op naam gehad. In 2017 was hij kaal en hij is 1.80 meter lang. [slachtoffer 10] heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit en wordt al jaren in verband gebracht met de handel in harddrugs. De rechtbank leidt op basis van het voorgaande af dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 10] het doelwit van de beoogde liquidatie op 9 maart 2017 was.
4.3.3.3
Plaats van de voorgenomen moord
Op 4 maart 2017 heeft [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 18] gevraagd wat het adres is van café [café] en of dit café nog open is voor publiek of dat het dicht is. Café [café] was gelegen aan de [adres] te [plaats] . In dit café werden tot januari 2017 de clubbijeenkomsten van de afdeling [plaats] van [motorclub] gehouden.
In de avond van 9 maart 2017 heeft [medeverdachte 5] contact met [medeverdachte 2] (die geen verdachte is in dit onderzoek). Om 19.33 uur laat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 5] weten dat hij thuis is op de [adres] te [plaats] en dat dat vlakbij het café is. [medeverdachte 2] vraagt aan [medeverdachte 5] wat ze rijden en of hij thuis of bij het café moet wachten. [medeverdachte 5] antwoordt hierop dat [medeverdachte 2] ze vanzelf ziet en dat hij thuis op ze moet wachten. Om 20.42 uur vraagt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 5] of hij al wat weet. [medeverdachte 5] antwoordt hierop om 20.45 uur dat [medeverdachte 2] moet wachten. Daarna vinden er nog (al dan niet gemiste) telefoonoproepen plaats tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] . Daarvan is de inhoud niet bekend geworden.
Uit de hierna te noemen chatberichten tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] blijkt dat het beoogde doelwit ook bij een café zou komen. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het de bedoelding was dat [slachtoffer 10] op de avond van 9 maart 2017 in of in de nabijheid van café [café] te [plaats] zou worden geliquideerd.
4.3.3.4
De voorbereidingshandelingen voor de (mislukte) liquidatie
4.3.3.4
Gebruik van de PGP-telefoon door [medeverdachte 5]
Op 9 maart 2017 vanaf 20.28 uur hebben [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] contact via de PGP. Uit de chatberichten valt op te maken dat er iets te gebeuren staat. [medeverdachte 7] stuurt namelijk een bericht van ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’, vermoedelijk [C] , door met de inhoud “ [PGP gebruikersnaam C 1] , het kan zijn dat hij daar eerder is om te kijken weet maar nooit”. Om 20.41 uur stuurt [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 5] dat “hij er is”. Om 20.43 uur laat PGP-account ‘ [PGP account 2] ’ via PGP-account ‘ [PGP account 1] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 5] weten dat hij om 9 uur exact naar binnen loopt. ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ zegt daarover “Dus hy staat daar gewoon sir 9uur gaat ie na binnen dus als ze zyn auto zien hem erin doen direct” en “Dus laat heads goed kyken hy moet daar zyn nu in auto sir 9uur gaat ie na binnen”. [medeverdachte 7] zegt tegen [medeverdachte 5] dat ze ready moeten staan. De rechtbank leidt uit de inhoud van de berichten en het gebruik van het woord ‘heads’ af dat PGP-account ‘ [PGP account 2] ’ het doelwit is dat om 9 uur ergens zou komen en dat vervolgens moest worden geliquideerd.
Uit het vervolg van het chatgesprek blijkt dat [medeverdachte 5] in de minuten daarna meermalen aangeeft dat ze nog niets zien en dat hij meermalen vraagt of ‘ze’ binnen zijn. [medeverdachte 7] benadrukt daarop dat ‘ [PGP account 2] ’ heeft aangegeven dat hij exact 21 uur naar binnen loopt, dus nog niet binnen is en dat hij in de omgeving moet staan. [medeverdachte 5] noemt dat er ‘popo’ (de rechtbank begrijpt: politie) in de buurt is en dat ‘ze’ er niet meer lang kunnen staan. [medeverdachte 7] antwoordt daarop dat ze zich dan moeten focussen en dat ze niet weg kunnen gaan. Om 21.06 uur stuurt ‘ [PGP account 2] ’ via ‘ [PGP account 1] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 7] dat de “tent gesloten is”. [medeverdachte 7] stuurt ook nog het volgende bericht van ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ door: “Hé deze kanker heads zitten te kanker deze man gaat zo weg en weer niks hy is daar al 25min”. Om 21.09 uur stuurt [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 5] : “S die café gesloten”.
Om 21.08 uur krijgt [medeverdachte 5] van [medeverdachte 7] de opdracht om te kijken waar die ‘wagi’ (de rechtbank begrijpt: auto) staat. Dit moet een Mazda zijn. Volgens [medeverdachte 7] moeten ‘ze’ rijden om de Mazda te zoeken “want man gaat max 10 min weg”. Om 21.21 uur stuurt ‘ [PGP account 2] ’ via ‘ [PGP account 1] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 5] “Ik ben weg hier”. Uit dit laatste bericht en het vervolg van het chatgesprek leidt de rechtbank af dat het kennelijk niet gelukt is om deze persoon te liquideren. Ook na dit moment heeft [medeverdachte 5] nog contact met [medeverdachte 7] om te bespreken waarom het niet is gelukt. Op de onder [medeverdachte 5] aangetroffen filmpjes van PGP-gesprekken is te zien dat vanaf 21.42 uur ook [medeverdachte 6] met [medeverdachte 5] gaat chatten.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat [medeverdachte 5] een PGP-telefoon in zijn bezit heeft gehad, die bedoeld was om gebruikt te worden bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 10] , te weten het doorgeven van het moment waarop het beoogde slachtoffer ter plaatse zou zijn en het onderhouden van contact over de uitvoering.
4.3.3.4.2
Beoogde uitvoerders van de moord en gebruik bestelbus
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [medeverdachte 5] ten tijde van het ter plaatse komen van het doelwit en het hierover chatten met [medeverdachte 7] voornamelijk telefonisch contact had of probeerde te hebben met [verdachte] . Dit is het geval om 20.42 uur, 20.43 uur, 20.49 uur, 20.52 uur, 21.01 uur, 21.10 uur, 21.14 uur en 21.17 uur. Om 21.18 uur straalde een toestel van [verdachte] aan op de mast [adres] in [plaats] .
In het chatgesprek van 9 maart 2017 stuurt [medeverdachte 7] om 21.08 uur “Stuur is foto van ingang van cafe”. [medeverdachte 5] antwoordt met “Ze zitten ervoor in bus”. Op 17 maart 2017, acht dagen na het moment van deze mislukte liquidatie, worden [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] aangehouden. [medeverdachte 10] heeft dan een sleutel van een Volkswagen Caddy, een bestelbus, bij zich. De Caddy is in de nacht van 7 op 8 maart 2017, twee dagen voor de mislukte liquidatie van [slachtoffer 10] , in [plaats] gestolen. In het navigatiesysteem van deze Caddy stond het adres Lisstraat de [plaats] . De eigenaar heeft verklaard dit adres als enige van de adressen niet te hebben ingevoerd.
In de nacht van 8 op 9 maart 2017 hebben [verdachte] en [medeverdachte 10] WhatsApp-contact met elkaar en gaat het erover of [verdachte] een sleutel aan [medeverdachte 10] heeft gegeven. [medeverdachte 10] geeft aan de sleutel te hebben. [verdachte] noemt nog dat als [medeverdachte 10] ernaar gevraagd wordt, hij moet zeggen dat [verdachte] de sleutel heeft. Over de inhoud van deze berichten hebben [verdachte] en [medeverdachte 10] geen aannemelijke verklaring afgelegd. Gelet op alle overige feiten en omstandigheden in dit dossier, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank er daarom van uit dat het hier gaat om de sleutel van de bestelbus.
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 10] in de ochtend met elkaar hebben afgesproken. [medeverdachte 10] appt om 10.09 uur naar [verdachte] dat hij nu de deur uit is. Om 10.38 uur laat [verdachte] aan [medeverdachte 10] weten dat [medeverdachte 10] “gewoon voor kan parkeren” en dat hij dan naar [verdachte] toe moet komen. Om 18.35 uur straalde een toestel van [medeverdachte 10] aan op de mast aan de [adres] te [plaats] . Zoals eerder genoemd, straalde een telefoon van [verdachte] kort na het moment van de beoogde liquidatie ook op deze mast aan. Om 01.27 uur straalde een telefoon van [medeverdachte 10] aan op de mast [adres] te [plaats] . Deze mast bevindt zich in de nabije omgeving van de woning van [medeverdachte 5] aan de [adres] te [plaats] .
Uit de telecomgegevens die zich in het dossier bevinden blijkt niet dat [verdachte] en [medeverdachte 10] zich op de avond van 9 maart 2017 op enig moment in de nabijheid van café [café] hebben bevonden. De verdediging van [verdachte] en [medeverdachte 10] heeft gesteld dat dit tot vrijspraak zou moeten leiden . In dat verband hebben zij mede aangevoerd dat [medeverdachte 10] en [verdachte] ook op andere avonden in de betreffende periode in [plaats] waren waarbij hun telefoons de zendmast aan de [adres] aanstraalden. Uit het enkele feit dat zij ook op de avond van 9 maart 2017 in [plaats] waren, kan dus geen betrokkenheid bij het tenlastegelegde worden afgeleid, aldus de verdediging.
De rechtbank acht op basis van de telecomgegevens met betrekking tot (het tijdstip van) de contacten tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] , de feiten en omstandigheden met betrekking tot de bestelbus en het feit dat [verdachte] en [medeverdachte 10] de avond na de mislukte liquidatie samen naar [medeverdachte 5] zijn gereden, in samenhang met het feit dat zij die avond in [plaats] waren, voldoende aannemelijk dat zij betrokken waren bij de uitvoering van het plan om [slachtoffer 10] van het leven te beroven. Dat zij op andere avonden in die periode ook in [plaats] waren, is gelet op het overige belastende bewijsmateriaal niet van doorslaggevend belang.
De rechtbank gaat er op basis van het voorgaande van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 10] de beoogde schutters zouden zijn bij de liquidatie van [slachtoffer 10] en dat [verdachte] en [medeverdachte 10] eerder genoemde bestelbus voorhanden hebben gehad om te gebruiken bij de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 10] . De rechtbank heeft daarbij gelet op het gegeven dat [medeverdachte 5] op het moment van de beoogde liquidatie veelvuldig chatcontact had met [medeverdachte 7] en later ook [medeverdachte 6] over de uitvoering van de liquidatie en dat [medeverdachte 5] op datzelfde moment met zijn normale telefoontoestel continu contact zocht of heeft gehad met [verdachte] .
4.3.3.5
Alternatief scenario
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat verdachten moeten worden vrijgesproken omdat de inhoud van de PGP-chats niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken, wordt dit verweer weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. De rechtbank zal de daartoe strekkende verweren daarom verder onbesproken laten.
4.3.3.6
De rol van verdachten [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 10]
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 10] zich in [plaats] bevonden ter uitvoering van het plan om [slachtoffer 10] van het leven te beroven. Uit het dossier kan echter niet worden afgeleid dat zij al tot een strafbaar begin van uitvoering waren gekomen. De rechtbank zal [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 10] daarom vrijspreken van alle feiten waarbij een pogingsvariant ten laste is gelegd.
De rechtbank acht op basis van het bovenstaande wel wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 10] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor moord. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de (bestel)bus waarvan [verdachte] en [medeverdachte 10] die avond gebruik maakten, bestemd was tot de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie. Daarmee is voldaan aan het zogenoemde bestemmingsvereiste (zie ECLI:NL:HR:2020:1198 en 1380). Gelet op de nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 5] , [verdachte] en [medeverdachte 10] , waarbij de bijdrage van ieder van hen van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen, kan het voorhanden hebben van deze bus ook aan [medeverdachte 5] worden toegerekend.
Uit het dossier blijkt voorts dat [medeverdachte 5] die avond een PGP-telefoon voorhanden heeft gehad, waarmee hij met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] communiceerde ten behoeve van de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie. Hiermee is voldaan aan het hiervoor genoemde bestemmingsvereiste. Niet gebleken is dat [verdachte] en/of [medeverdachte 10] die avond ook een PGP-telefoon voorhanden hebben gehad, zodat zij van het voorhanden hebben daarvan zullen worden vrijgesproken.
Niet gebleken is dat de gewone telefoons die [medeverdachte 5] , [verdachte] en/of [medeverdachte 10] die avond voorhanden hebben gehad waren bestemd tot de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie, als bedoeld in de hiervoor genoemde jurisprudentie. Het voorhanden hebben van deze telefoons kan daarom niet zonder meer als voorbereiding worden gekwalificeerd.
4.3.4
Arford
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.4.1
De aangetroffen chats
Op 16 maart 2017 vindt er vanaf ongeveer 16.41 uur een PGP-chatgesprek tussen ‘ [PGP gebruikersnaam 1 medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’, veredeld als [medeverdachte 6] plaats. [medeverdachte 6] stuurt een foto en zegt “die 2” en geeft als adres [adres] . Op een harde schijf die onder [medeverdachte 5] in beslag is genomen staan twee foto’s die op 16 maart 2017 om 19.07 uur en 19.08 uur van een mobiele telefoon zijn gemaakt. Via het genoemde adres, waar zijn vriendin en kind woonden, komt de politie bij [slachtoffer 11] die zichzelf op één van de door [medeverdachte 6] gestuurde foto’s herkent. Ook zijn vriend [slachtoffer 12] herkent zichzelf op één van de twee foto’s. [medeverdachte 6] geeft [medeverdachte 5] nog de volgende informatie: “vrouw rijdt zwarte golf 6 met zwarte velgen blondje en heeft dochtertje 2 a 3 jaar”, “niet in die straat staan want hij ziet alles als hij thuis is”, “rijdt meestal vanaf de [straat] de [straat] in na [straat] , dan verder na [straat] , komt vanaf de [straat] meestal!”, “hij woont op 3 hoog witte luxa flex daar kan hij heel stiekem door kijken zonder dat je het door hebt bro”, “hij gaat meestal via die deur rechts als je in de straat komt rijden soort brandtrapje niet bij de hoofdingang”,, “hij traint ook bij die [naam] bij [straat] is 3 min lopen van z’n huis!”, “z’n vrouw werkt tot 3 uur”, “weet ook waar ze eten in [locatie] , tussen 5 en 7 uur”. [slachtoffer 11] herkent zichzelf in deze informatie en zowel [slachtoffer 11] als [G] geven aan dat er maar één persoon is die al deze informatie kende, namelijk een persoon met wie zij tot voorheen dagelijks samen waren en die zij ‘ [medeverdachte 6] ’ noemen. [slachtoffer 11] wijst [medeverdachte 6] op een foto aan als de persoon die hij kent als ‘ [medeverdachte 6] ’.
[medeverdachte 6] laat aan [medeverdachte 5] weten dat de prijs voor de twee mannen “140 allebei op snelheid 160” is. [medeverdachte 5] mag deze personen ook een “drive by geven”. Volgens [medeverdachte 6] stapt “hij uit voor zijn deur”, dan moet [medeverdachte 5] “hem pakken”. [medeverdachte 5] mag hem ook pakken “als hij naar huis loopt van gym”. [medeverdachte 6] tipt nog dat ze “in die hoofdstraat tegen over [naam] moeten staan, zie je iedereen erin of eruit rijden”.
De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 6] via de chat een opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 11] en [G] uitzet, daarover inlichtingen aan [medeverdachte 5] verschaft en hier een prijs van € 140.000,- of € 160.000,- tegenover zet.
Later in het chatgesprek laat [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 5] weten dat als het “vandaag niks is dan morgen op scherp” en dat “deze binnen nu en paar dagen max klaar moet zijn”. [medeverdachte 5] antwoordt dat hij het “morgen 200% doet”, “als sportschool klopt of niet klopt hebben we savonds nog” en hij “laat ze morgen hele dag daar zijn”. Ook noemt [medeverdachte 5] dat ze in een bus kunnen om te ‘timeren’ en heeft hij het over een Clio.
In een WhatsApp-gesprek van 16 maart 2017 tussen ‘ [WhatsApp account 1] ’ (veredeld als [medeverdachte 5] ) en ‘ [WhatsApp account 2] ’ (veredeld als [E] ) vraagt [medeverdachte 5] “kan je die tv voor me brengen” en antwoordt [E] “ik ben ermee onderweg naar [medeverdachte 10] cuzz”. [medeverdachte 5] vraagt “oh had je een afspraak met hem, waarna [E] antwoordt met “moest van [bijnaam medeverdachte 11] cuzz”. [medeverdachte 5] antwoord “Hk, dan is t hood”.
4.3.4.2
De aanhouding van verdachten en het aantreffen van goederen
Op 17 maart 2017 omstreeks 15.45 uur werden [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] bij de ingang van het [plaats] aan de [straat] tegenover de [naam] aan de [straat] aangetroffen. Zij hielden zich daar enige tijd op en waren met elkaar aan het praten. Op een gegeven moment liepen zij naar een parkeerplaats en reden zij weg in een gestolen Renault Clio met valse kentekenplaten. De politie heeft hen vervolgens aangehouden. Tijdens de fouillering van [medeverdachte 10] werd een sleutel aangetroffen van een gestolen Volkswagen Caddy met valse kentekenplaten, die naast de Clio op de parkeerplaats stond. Een Volkswagen Caddy is een bestelbus. In deze bestelbus bevonden zich meerdere wapens, namelijk twee automatische aanvalsgeweren (waarvan één met ontbrekende onderdelen) en twee pistolen, een geluidsdemper die op één van de pistolen paste, munitie voor de aanvalsgeweren en voor de pistolen en een bivakmuts. Op een deel van deze goederen is het DNA van [medeverdachte 10] en [verdachte] aangetroffen. Ook werd er een tv in de bestelbus aangetroffen. Daarop zat een handafdruk van [medeverdachte 11] . Door de kroongetuige is verklaard dat leden van [motorclub] wapens in tv’s verstopten. Tijdens de fouillering van [verdachte] is er een PGP-toestel aangetroffen. Uit de uitgelezen data van dit toestel blijkt dat er op 17 maart 2017 164 berichten zijn gewisseld met [medeverdachte 5] . Ook vlak voor de aanhouding zijn er nog berichten gewisseld met [medeverdachte 5] .
De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] op 17 maart 2017 bezig waren met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 11] en [G] en dat zij daarbij in nauw contact stonden met [medeverdachte 5] , die de opdracht tot het liquideren van deze personen de dag ervoor van [medeverdachte 6] had aangenomen. In dit verband is ook van belang dat de plek waar [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] zijn aangetroffen precies de plek is die [medeverdachte 6] in de chat met [medeverdachte 5] noemt als plek waar hij moet staan.
4.3.4.3
De rol van [verdachte]
Aan [verdachte] is primair medeplegen poging tot moord tenlastegelegd. De rechtbank overweegt dat er slechts sprake is van een strafbare poging als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is geweest die
directwas gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [verdachte] samen met [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] werd aangehouden was van dergelijke handelingen nog geen sprake. Dit betekent dat er geen sprake is van een strafbare poging. De rechtbank spreekt [verdachte] daarom vrij van het primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van [verdachte] leidt de rechtbank uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] bezig was met de voorbereiding voor de liquidatie van [slachtoffer 11] en [G] door samen met [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] precies op de door [medeverdachte 5] besproken plek te staan, waarbij zij de beschikking hadden over gestolen voertuigen met valse kentekenplaten en wapens. Ook waren in de Caddy plastic flessen en een jerrycan met benzine aanwezig, die gebruikt kunnen worden om de vluchtauto’s nadien in brand te steken.
[verdachte] heeft verklaard dat hij geen wetenschap had van een voorgenomen liquidatie en dat hij daar ook verder op geen enkele wijze bij was betrokken. De rechtbank volgt [verdachte] hierin niet. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat alle handelingen zagen op voorbereidingshandelingen voor liquidaties. [verdachte] heeft in de loop der tijd (waaronder eerder in het onderzoek 13Armonk) wisselende verklaringen afgelegd die ook afwijken van verklaringen van medeverdachten. Gelet hierop acht de rechtbank zijn laatste verklaring niet aannemelijk geworden.
De verdediging van [verdachte] heeft voorts aangevoerd dat de aangetroffen wapens ook voor een ander misdadig doel gebruikt hadden kunnen worden in plaats van een liquidatie en dat daarom vrijspraak moet volgen. Dit rechtbank verwerpt dit verweer. In de chats tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] wordt gezegd dat het ‘200%’ de bedoeling was dat het 17 maart 2017 zou gebeuren en dat [medeverdachte 5] ze daar de hele dag zou laten staan. Daarnaast waren alle benodigdheden voor een liquidatie die dag aanwezig en stonden [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] via de aangetroffen PGP die dag tot het moment van aanhouding continue in contact met [medeverdachte 5] . Gelet op deze omstandigheden is het volstrekt onaannemelijk dat [medeverdachte 11] , [verdachte] en [medeverdachte 10] geen weet hadden van wat de bedoeling was.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van moord met [medeverdachte 5] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] , met uitzondering van de in de tenlastelegging genoemde PGP-telefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGP-telefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – namelijk de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie – is niet voldaan aan het zogenoemde bestemmingsvereiste (zie ECLI:NL:HR:2020:1198 en 1380). Het voorhanden hebben van de PGP-telefoons kan daarom niet zonder meer als voorbereiding worden gekwalificeerd. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het verwerven, vervaardigen en voorhanden hebben van de PGP-telefoons.
4.3.5
Criminele organisatie
4.3.5.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel . Een organisatie van vermoedelijk [C] , waarvan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 5] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 5] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [C] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 5] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [motorclub] . De moord op [slachtoffer 16] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 5] niet in opdracht van vermoedelijk [C] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 5] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 17] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 5] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 5] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [motorclub] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [motorclub] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 5] tegen [medeverdachte 6] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 3] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.5.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
De verdediging van [verdachte] heeft tot vrijspraak geconcludeerd en subsidiair verzocht om de pleegperiode te beperken tot vier à zes weken, vanaf 1 of 18 februari 2017 tot en met 17 maart 2017.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen in de deelonderzoeken Charon, Barbera en Arford. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] vanaf de maand januari 2017 (deelonderzoek Charon) tot en met 17 maart 2017 (aanhouding [verdachte] in deelonderzoek Arford) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als uitvoerder van de liquidatie van [slachtoffer 2] en in het kader van de voorbereiding van de voorgenomen liquidaties van [slachtoffer 11] , [G] en [slachtoffer 10] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Hij is daarmee niet uit eigen beweging gestopt, maar omdat hij werd aangehouden en twee jaren gedetineerd is geweest.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/706504-19 (Charon)
Primair
op 31 januari 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 2] te schieten;
Ten aanzien van 16/659123-19 (Barbera, en Arford)
2.
Subsidiair
in de periode van 7 maart 2017 tot en met 9 maart 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met een anderen ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op die man uit [plaats] ( [slachtoffer 10] ) hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een vervoermiddel, te weten:
- een bestelbus
bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad;
1.
Subsidiair
in de periode van 16 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk voorwerpen en vervoermiddelen, te weten:
  • vuurwapens en
  • gestolen auto’s
bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van 16/659039-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 17 maart 2017 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • het opzettelijk met voorbedachten rade een ander van het leven beroven zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • voorbereiding daarvan zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en
  • het voorhanden hebben van wapens van de categorieën II en III en van munitie van categorieën II en III zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/706393-19 (Charon)
Primairmedeplegen moord;
Ten aanzien van 16/659123-19 (Barbera en Arford)
Feit 2, subsidiairmedeplegen voorbereiding van moord;
Feit 1, subsidiairmedeplegen voorbereiding van moord, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van 16/659039-20 (Deelname criminele organisatie)
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 28 jaren met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft gezeten.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om het feit dat [verdachte] lange tijd heeft gezwegen niet als strafverzwarende omstandigheid mee te nemen. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen, en met de leeftijd van [verdachte] : Als de rechtbank de eis van de officier van justitie zou volgen, komt dit volgens de verdediging feitelijk neer op een levenslange gevangenisstraf. Tot slot heeft de verdediging aan de hand van jurisprudentie gewezen op straffen die eerder in soortgelijke zaken zijn opgelegd, en die lager zijn dan de straf die nu door de officier van justitie is geëist.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
Het draait in de zaak Eris om een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn vijf afzonderlijke liquidaties gepleegd. Daarnaast zijn er voorbereidingen getroffen om elf andere personen te liquideren.
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer professioneel te noemen. Binnen de organisatie ging een dodenlijst rond met namen van de verschillende doelwitten. Door [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] werden namens vermoedelijk [C] opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 5] om deze liquidaties te plegen. [medeverdachte 5] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. Hoewel [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] in beginsel eerder aan een organisatie van vermoedelijk [C] te linken zijn, werd er ten behoeve van het afwerken van de dodenlijst nauw samengewerkt met [medeverdachte 5] en zijn mannen, zodanig dat zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 5] de spil was. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] regelden namens vermoedelijk [C] de zogenaamde ‘spotters’ (observeerders), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s en [medeverdachte 5] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] betaalden [medeverdachte 5] voor zijn werkzaamheden, [medeverdachte 5] betaalde daarvan weer zijn mannen. [medeverdachte 5] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die, al dan niet in wisselende samenstellingen, de “klussen” voor hem oppakten.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir ”/”Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/”Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn.
De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd is als zeer gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi-) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Hierbij zijn vijf mensenlevens beëindigd. Vijf mannen, vaders, broers, zoons, partners, vrienden, die een blijvende leegte achterlaten in de levens van de nabestaanden. Hiervan hebben de benadeelden op indrukwekkende wijze getuigd in hun verklaringen: het gemis is er nog elke dag. Jonge kinderen die hun vader nooit zullen leren kennen en ouders die het grootst denkbare verdriet hebben moeten ervaren, namelijk het verlies van hun kind. De wijze waarop ze zijn vermoord maakt dat het verlies nog veel moeilijker te dragen is, bijvoorbeeld door de onbeantwoorde vragen over waarom hun geliefde zoon of broer dood moest en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam, maar die toch door toeval of fouten niet zijn uitgevoerd. Elf personen die destijds aan de dood ontsnapten. Die nu, voor zover zij niet later alsnog zijn omgekomen, moeten leven met de gedachte dat ze op een dodenlijst stonden en misschien nog wel staan, en nog lang over hun schouder zullen blijven kijken.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De verdachten in Eris hebben allen een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties in Nederland en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking vanuit gaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.
[verdachte] heeft ongeveer drie maanden deelgenomen aan deze organisatie. Hij kent [medeverdachte 5] al meer dan 40 jaar uit de wijk in [plaats] waar zij beiden woonden. Hij verrichtte in deze periode hand- en spandiensten binnen de organisatie, hij heeft samen met anderen de liquidatie van [slachtoffer 2] gepleegd (deelonderzoek Charon) en voorbereidingshandelingen gepleegd voor de liquidatie van [slachtoffer 10] (deelonderzoek Barbera) en [slachtoffer 11] en [G] (deelonderzoek Arford). Door tijdig ingrijpen van de politie in dat laatste onderzoek, dat toen nog 13Armonk genaamd was, is [verdachte] op 17 maart 2017 aangehouden en heeft hij vervolgens een straf van twee jaar uitgezeten voor wapenbezit. [slachtoffer 10] , [slachtoffer 11] en [G] zijn destijds aan de dood ontsnapt, maar [slachtoffer 2] niet. Hij was een 25-jarige man die midden in [plaats] op de openbare weg met een zwaar vuurwapen van korte afstand koelbloedig is doodgeschoten, omdat hij zich wilde onttrekken aan de neerwaartse spiraal van moorden, waar hij bij betrokken was geraakt. [verdachte] had zelf geen conflict met [slachtoffer 2] , hij kreeg er alleen maar voor betaald om hem dood te schieten. Het is ontluisterend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier heeft bijgedragen aan een organisatie die over leven en dood meende te kunnen beschikken. Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend.
8.3.2
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf. Het gebrek aan het nemen van verantwoordelijkheid en het niet tonen van inzicht in zijn drijfveren, rekent de rechtbank [verdachte] aan. Dat [verdachte] mogelijk niet kan verklaren omdat hij zich heeft ingelaten met een criminele organisatie waar praten tot de dood kan leiden , is iets wat voor zijn eigen rekening en risico komt.
[verdachte] heeft een huidziekte die behandeling behoeft, en zijn vriendin heeft een ongeluk gehad, waarvoor zij zorg behoeft, maar dit is – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, met name over de ernst van de feiten – van onvoldoende gewicht om de straf te matigen. De benodigde behandeling voor de ziekte van [verdachte] zal ook in detentie moeten worden geboden.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – als uitgangspunt een gevangenisstraf van 30 jaren op zichzelf passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste en belangrijkste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer en de drie beoogde slachtoffers heeft aangedaan. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 3 september 2019, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] niet is overschreden.
8.3.5
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in beginsel in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, maar met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
De rechtbank ziet in de situatie van [verdachte] geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, de op te leggen straf, om die reden te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime een langere voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor [verdachte] van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] – met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – veroordelen tot 30 jaar gevangenisstraf. Dit is een hogere straf dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank ziet daartoe aanleiding gelet op de straffen die in andere zaken voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen. Gelet op de straf die wordt opgelegd wijst de rechtbank dit verzoek af.

9.BESLAG

De officier van justitie heeft de verbeurdverklaring gevorderd van het volgende onder [verdachte] inbeslaggenomen voorwerp:
- B.01.04.001 mobiele telefoon Samsung
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
De rechtbank zal teruggave gelasten aan [verdachte] van bovengenoemd inbeslaggenomen voorwerp, en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 33a Sr kunnen voorwerpen alleen verbeurd verklaard worden als het gaat om:
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder
atot en met
ebedoelde voorwerpen.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er destructief onderzoek is geweest bij het NFI en dat dit voorwerp niet terug kan in verband met deze onderzoeksmethode. Dat de officier van justitie feitelijk niet meer in staat is om deze telefoon terug te geven aan [verdachte] , is geen grond voor verbeurdverklaring. Daarvoor in de plaats zal de officier van justitie dan een schadevergoeding verschuldigd zijn. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoon gaat om een voorwerp als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr. Daarom zal de rechtbank de teruggave aan [verdachte] gelasten.

10.BENADEELDE PARTIJ

10.1
Ten aanzien van 16/706393-19 (Charon)
10.1.1
[getuige] (vader)
[getuige] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 73.003,80. Dit bedrag bestaat uit € 13.003,80 materiële schade en € 60.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Ten aanzien van de overige immateriële schade meent de verdediging dat voor vergoeding van immateriële schade anders dan shockschade geen juridische grondslag bestaat. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot vergoeding van materiële schade, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en sprake zou zijn van een onredelijke belasting van het strafgeding indien nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. Slechts ten aanzien van het gestelde verlies aan verdienvermogen refereert de verdediging aan het oordeel van de rechtbank.
10.1.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Hij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op zijn zoon. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade, bestaande uit diverse te onderscheiden schadeposten. Een beperkt deel van de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, bestaat uit medische kosten. Voor het overige zijn deze kosten te herleiden tot de gevolgen die de benadeelde partij heeft ondervonden in zijn hoedanigheid van getuige en dreiging die hij op grond van die hoedanigheid heeft ervaren.
De grondslag van deze vordering is volgens de benadeelde partij gelegen in shockschade en de gestelde inbreuk die verdachten hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, die volgens de verdediging als een op zich staande onrechtmatige daad van verdachten jegens de benadeelde partij moet worden beschouwd.
De rechtbank overweegt dat niet aan de vereisten van shockschade is voldaan, hetgeen hierna bij de bespreking van de immateriële schade wordt toegelicht. Van een andere grondslag voor toewijzing is evenmin sprake, aangezien er niet voldoende rechtstreeks verband is tussen de bewezenverklaarde moord enerzijds en de materiële schade anderzijds. Die schade is immers primair het gevolg van de hoedanigheid van de benadeelde partij als
getuige. De benadeelde partij zou deze schade weliswaar niet hebben geleden als de moord niet zou hebben plaatsgevonden en hij derhalve niet de hoedanigheid van getuige zou hebben verkregen, maar dit gegeven is onvoldoende om de kosten in redelijkheid toe te rekenen (in de zin van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) aan de bewezenverklaarde moord.
Immateriële schade
De vereisten voor toewijsbaarheid van shockschade
De vorderingen van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is mede gebaseerd op zogenoemde shockschade.
De wet (artikelen 6:107, 107a en 108 BW) regelt de vergoeding van schade die derden lijden door kwetsing of overlijden van een naaste limitatief en exclusief. Dat stelsel laat niet toe dat derden buiten dat stelsel om op grond van een eigen vordering uit onrechtmatige daad of wanprestatie vergoeding vorderen van niet in die artikelen genoemde schade die het gevolg is van kwetsing of overlijden van een naaste.
Onder omstandigheden laat het wettelijk stelsel inzake vergoeding van schade van derden door letsel en overlijden van een ander niettemin toe, dat iemand die schade oploopt door waarneming van of confrontatie met een schokkende gebeurtenis een zelfstandige (dus niet van aansprakelijkheid jegens de primair gekwetste afgeleide) aanspraak op schadevergoeding geldend maakt. Dit soort aanspraken wordt doorgaans aangeduid met de term shockschade.
Voor een dergelijke aanspraak is nodig dat is voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde samenstel van eisen: (a) er moet sprake zijn van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm of een strafbaar feit, (b) van letsel of overlijden van een ander, (c) van waarneming van het ongeval of het tenlastegelegde of directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan en ten slotte (d) moet sprake zijn een hevige emotionele schok en geestelijk letsel.
De geschrokkene hoeft niet aanwezig te zijn geweest bij de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (in dit geval de moord op [slachtoffer 2] ); onder omstandigheden is (in de woorden van de Hoge Raad) ook
“directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan”voldoende voor het vestigen van een aanspraak op schadevergoeding:
“Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.”
De benadeelde partij die zich beroept op het ontstaan van geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in
het algemeenslechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade moet de rechter ermee rekening houden dat in geval van confrontatie met een schokkende gebeurtenis een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verdriet dat een gevolg is van het overlijden van de naaste (zogenoemde affectieschade) en het leed dat wordt veroorzaakt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie. De wet (artikelen 6:107 lid 1 en 6:108 lid 3 BW) voorziet sinds 1 januari 2019 in de erkenning van affectieschade. Voor benadeelde partijen in de onderhavige strafzaak bestaat deze mogelijkheid nog niet.
De gevolgen voor de vorderingen
De benadeelde partij heeft het bestaan van (door de verdediging betwiste) psychische schade als gevolg
van de tenlastegelegde moordslechts in beperkte mate kunnen onderbouwen. Uit een verslag van een psycholoog blijkt dat in de zomer van 2021 een intake heeft plaatsgevonden bij een psycholoog en in dit verslag wordt melding gemaakt van PTSS en “problemen verband houdend met justitiële maatregelen”. Gelet op het tijdsverloop tussen de moord en deze intake en de vermelding van problemen die samenhangen met justitiële maatregelen, staat op basis van dit verslag onvoldoende vast dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van de moord. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende in staat is om in deze zaak naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen.
Van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij die – los van de grondslag van shockschade – leidt tot toewijzing van vergoeding van immateriële schade is ook niet gebleken. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen bij de beoordeling van de gevorderde materiële schadevergoeding: schade die primair het gevolg is van de omstandigheid dat de benadeelde partij bedreigingen ervaart in zijn hoedanigheid van getuige is niet in juridische zin in redelijkheid als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde moord te beschouwen.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade.
10.1.2
[benadeelde 1]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 41.950,74. Dit bedrag bestaat uit € 1.950,74 materiële schade en € 40.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen voor zover het betreft de gevorderde materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de officier van justitie niet toewijsbaar. Alhoewel die schade voorstelbaar is, ontbreekt de vereiste onderbouwing.
10.1.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Voor zover de rechtbank wel aan toewijzing van vergoeding van materiële schade mocht toekomen, refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde kosten van lijkbezorging en het eigen risico en vraagt zij de overige vorderingen af te wijzen bij gebrek van onderbouwing van die schade.
10.1.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar zoon. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor de uitvaart van haar zoon toewijsbaar tot een bedrag van € 1.147,09 (€ 847,09 ter zake van het onverzekerde deel van de uitvaart en € 300,- ter zake van de kosten voor het uitstrooien van de as). De kosten van het onverzekerde deel van de uitvaart zijn met stukken onderbouwd en voor de kosten die zien op het uitstrooien van de as geldt dat deze gemotiveerd zijn gesteld en mede gelet op hun omvang voldoende aannemelijk zijn om toe te wijzen. Deze kosten zijn het rechtstreekse gevolg van de moord op de zoon van de benadeelde partij en ten aanzien van verdachte is het medeplegen van deze moord bewezenverklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108 BW als zogenoemde kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juli 2017. Dit geldt echter niet voor kosten die zien op werkzaamheden van een notaris, de vordering zal voor dat deel worden afgewezen.
De rechtbank overweegt dat er geen grondslag is voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van medische kosten en overweegt daartoe als volgt. Voor zover deze vordering is gebaseerd op shockschade, geldt dat niet is voldaan aan de vereisten tot vergoeding van shockschade, zie hierna bij de bespreking van de immateriële schade. Van een andere grondslag voor toewijzing is evenmin sprake, aangezien er niet voldoende rechtstreeks verband is tussen de bewezenverklaarde moord enerzijds en de materiële schade anderzijds. De benadeelde partij zou deze schade mogelijk niet hebben geleden als de moord niet zou hebben plaatsgevonden, maar dit gegeven is onvoldoende om de kosten in redelijkheid toe te rekenen (in de zin van artikel 6:98 BW) aan de bewezenverklaarde moord.
Immateriële schade
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [getuige] .
De benadeelde partij heeft het bestaan van (door de verdediging betwiste) psychische schade als gevolg
van de tenlastegelegde moordonvoldoende kunnen onderbouwen. Zij heeft stukken overgelegd van een bedrijfsarts waaruit blijkt dat zij arbeidsongeschikt is geraakt in de eerste helft van 2017 en waarin ook is vermeld dat zij contact heeft met haar huisarts. Op basis van deze informatie staat echter onvoldoende vast dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van de moord. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende in staat is om naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
10.1.3
[benadeelde 2]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de officier van justitie niet toewijsbaar. Alhoewel die schade voorstelbaar is, ontbreekt de vereiste onderbouwing en is geen psychiatrisch erkend ziektebeeld vastgesteld.
10.1.3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie.
10.1.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Hij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op zijn broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [getuige] .
De benadeelde partij heeft het bestaan van (door de verdediging betwiste) psychische schade niet kunnen onderbouwen met stukken. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende in staat is om naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade.
10.1.4
[benadeelde 3]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 34.632,02. Dit bedrag bestaat uit € 14.634,02 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen voor zover het betreft dat deel van de gevorderde materiële schade dat volgens de officier van justitie voldoende is onderbouwd. Als onvoldoende rechtstreekse schade, althans onvoldoende onderbouwd gelden volgens de officier van justitie de schadeposten die zien op kosten voor een coach (chakra-readings) en omscholingskosten. De gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de officier van justitie toewijsbaar, alle toewijsbare schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Voor zover de rechtbank wel aan toewijzing van vergoeding van materiële schade mocht toekomen, refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde kosten voor behandeling door een psycholoog/psychotherapeut en een deel van de reis- en parkeerkosten.
10.1.4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van materiële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 1.635,34. Deze kosten hebben betrekking op EMDR-behandelingen bij een psychotherapeut en een psycholoog (€ 550,- en € 558,-), de daarmee gepaard gaande reis- en parkeerkosten (374,4 km * 0,26 = € 97,34 en € 45,- parkeren) en het eigen risico voor de ziektekostenverzekering (€ 385,-). Deze kosten zijn als shockschade toewijsbaar, zoals de rechtbank zal toelichten bij de bespreking van de gevorderde immateriële schadevergoeding voor shockschade. Voor de overige materiële schade overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de kosten (overige) hulpverlening, verlies aan verdienvermogen en studiekosten voor omscholing. Er is voor deze gestelde schade namelijk onvoldoende gebleken van het vereiste rechtstreeks verband tussen de bewezenverklaarde moord en de schade. Voor de overige reiskosten geldt dat die niet toewijsbaar zijn voor zover het betreft reiskosten naar de advocaat en de rechtbank en dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is voor zover die kosten zijn gerelateerd aan de posten waarvan hierboven is overwogen dat sprake is van onvoldoende rechtstreeks verband.
Immateriële schade
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [getuige] .
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat zij in de dagen na de moord in het mortuarium is geconfronteerd met het ernstig kapotgeschoten lichaam van haar broer en diens ernstige verwondingen heeft waargenomen. Als gevolg van deze confrontatie heeft de benadeelde partij herbelevingen. Dat de benadeelde partij als gevolg van deze confrontatie lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, blijkt afdoende uit de stukken die zij ter onderbouwing van haar vordering in het geding heeft gebracht. Uit die stukken leidt de rechtbank af dat bij de benadeelde partij PTSS is ontstaan ten gevolge de moord op haar broer, waarbij melding wordt gemaakt van herbelevingen van de confrontatie in het mortuarium en dat de benadeelde partij hiervoor EMDR-therapie heeft gevolgd in de periode april 2017 tot en met juni 2017. Ook blijkt uit de overgelegde stukken dat deze aanvankelijke behandeling niet volstond en dat er nadere behandeling is gevolgd vanaf januari 2018. Daarmee staat vast dat is voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde samenstel van eisen voor toewijzing van shockschade.
Met betrekking tot de hoogte van deze schade overweegt de rechtbank dat die op grond van de in het strafgeding thans bekende omstandigheden in redelijkheid kan worden begroot op € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017, nu deze schade immers kort na de moord is ontstaan. De rechtbank zal de vordering voor dit bedrag toewijzen en voor het overige bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
10.1.5
[benadeelde 4]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 38.737,-. Dit bedrag bestaat uit € 18.737,- materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Voor zover de rechtbank wel aan toewijzing van vergoeding van materiële schade mocht toekomen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde vergoeding van kosten van studievertraging en het verlies aan verdienvermogen onvoldoende is onderbouwd.
10.1.5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op haar (half)broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van materiële schade.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade is primair gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [getuige] .
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van shockschade een stuk in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij in december 2021 door haar huisarts is verwezen naar een psycholoog. Deze psycholoog bericht de huisarts op 29 december 2021 dat de aanmeldreden was: “patiënte wordt verwezen door haar huisarts i.v.m. traumaverwerking na liquidatie broer in 2017”. In de beschrijvende diagnose wordt melding gemaakt van PTSS, maar komt ook naar voren dat de lopende rechtszaak en (recente) berichten in social media als trigger werken bij de benadeelde partij. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank dat onvoldoende duidelijk is of de eind 2021 gediagnosticeerde klachten voldoende rechtstreeks verband houden met de confrontatie met de gevolgen van de bewezenverklaarde moord in januari 2017. Het nader vaststellen van dit mogelijke verband zou een onredelijke belasting van het strafgeding betekenen en de benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij haar vordering baseert op de gestelde shockschade.
Van een andere grondslag voor toewijzing is evenmin sprake, aangezien er niet voldoende rechtstreeks verband is tussen de bewezenverklaarde moord enerzijds en de materiële schade anderzijds. De benadeelde partij zou deze schade mogelijk niet hebben geleden als de moord niet zou hebben plaatsgevonden, maar dit gegeven is onvoldoende om de kosten in redelijkheid toe te rekenen (in de zin van artikel 6:98 BW) aan de bewezenverklaarde moord.
Immateriële schade
Op grond van bovenstaande overwegingen is de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade, nu immers daarvoor dezelfde grondslagen zijn aangevoerd.
10.1.6
[benadeelde 5]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 23.945,20. Dit bedrag bestaat uit € 3.945,20 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Voor zover de rechtbank wel aan toewijzing van vergoeding van materiële schade mocht toekomen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van voldoende causaal verband tussen de schade en het tenlastegelegde, terwijl bovendien het verlies aan verdienvermogen onvoldoende is onderbouwd.
10.1.6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Hij heeft immers als nabestaande te maken gekregen met de moord op zijn (half)broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot vergoeding van materiële schade.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade is primair gebaseerd op zogenoemde shockschade. Voor het juridisch kader waarbinnen deze vordering moet worden beoordeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [getuige] .
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van shockschade een stuk in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid er kennelijk op 18 november 2021 een behandelplan is opgesteld door PsyQ, naar de rechtbank begrijpt een instelling voor specialistische gezondheidszorg. In de beschrijvende diagnose wordt – zakelijk weergegeven – onder meer vermeld dat de benadeelde partij in de zomer van 2020 als gevolg van een tv-serie het besef heeft gekregen dat zijn broer is vermoord, dat hij vervolgens daarover informatie en beeldmateriaal is gaan opzoeken en de plaats delict heeft bezocht. Sindsdien ervaart de benadeelde partij hiervan psychische klachten. Diagnostisch is volgens dit behandelplan sprake van PTSS.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank dat onvoldoende duidelijk is of de eind 2021 gediagnosticeerde klachten voldoende rechtstreeks verband houden met de confrontatie met de gevolgen van de bewezenverklaarde moord in januari 2017. Er lijkt immers eerder sprake te zijn van klachten die hun oorsprong vinden in een confrontatie die vele jaren later heeft plaatsgevonden. Het nader vaststellen van een mogelijke verband tussen de aanvankelijke confrontatie in 2017 en het kennelijk in november 2021 geconstateerde ziektebeeld zou een onredelijke belasting van het strafgeding betekenen. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij zijn vordering baseert op de gestelde shockschade.
Van een andere grondslag voor toewijzing is evenmin sprake, aangezien er niet voldoende rechtstreeks verband is tussen de bewezenverklaarde moord enerzijds en de materiële schade anderzijds. De benadeelde partij zou deze schade mogelijk niet hebben geleden als de moord niet zou hebben plaatsgevonden, maar dit gegeven is onvoldoende om de kosten in redelijkheid toe te rekenen (in de zin van artikel 6:98 BW) aan de bewezenverklaarde moord.
Immateriële schade
Op grond van bovenstaande overwegingen is de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade, nu immers daarvoor dezelfde grondslagen zijn aangevoerd.
10.1.7
[benadeelde 6]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 68.360,-. Dit bedrag bestaat uit € 63.360,- materiële schade en € 5.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten.
10.1.7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering ter zake van inkomstenderving, aangezien de vaststelling van de omvang van die schade en onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen. Dit geldt volgens de officier van justitie ook ten aanzien van de gevorderde immateriële shockschade.
10.1.7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en stelt zich primair op het standpunt dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de gevorderde shockschade niet toewijsbaar is, aangezien niet is voldaan aan het confrontatievereiste en de gestelde psychische schade bovendien niet is onderbouwd. Meest subsidiair verzoekt de verdediging om matiging van deze schade, onder verwijzing naar jurisprudentie. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van inkomstenderving vraagt de verdediging om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting oplevert in het strafgeding. De inkomsten van het slachtoffer van de tenlastegelegde moord zijn in het geheel niet bekend, zodat niet eenvoudig een juiste berekening gemaakt kan worden.
10.1.7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. Zij heeft immers als gevolg van de moord haar vader verloren op zeer jonge leeftijd. De rechtbank moet echter beoordelen of de vordering van de benadeelde partij op juridische gronden toewijsbaar is en overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De rechtbank acht aannemelijk dat de benadeelde partij als dochter van haar als gevolg van een misdrijf om het leven gekomen vader inkomensderving lijdt. Het is immers zonder meer aannemelijk dat het slachtoffer als vader op regelmatige basis bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud van zijn dochter. De inkomenspositie van haar vader en zijn bijdrage aan haar levensonderhoud zijn echter niet inzichtelijk gemaakt en onderbouwd zodat de rechtbank het gevorderde bedrag van € 330,- per maand over de periode vanaf haar tweede jaar tot haar achttiende verjaardag niet zonder meer toewijsbaar acht. Wel acht de rechtbank het – schattenderwijs – voldoende aannemelijk dat [slachtoffer 2] in ieder geval met een relatief laag maandelijks bedrag van € 100,- had bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn dochter, vanaf haar tweede jaar tot het moment waarop zij de leeftijd van achttien jaren had bereikt. Daarmee is ook zonder nadere bewijslevering omtrent de inkomenspositie van haar vader voldoende aannemelijk dat tot een bedrag van € 19.200,- daadwerkelijk aan schade wordt geleden. Nu de vordering op deze wijze eenvoudig kan worden vastgesteld, is geen sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de moord tot de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
In zijn algemeenheid is goed voorstelbaar dat de benadeelde partij ook wat betreft haar psychisch welbevinden vroeg of laat nadelige gevolgen zal ondervinden of reeds heeft ondervonden van het (gewelddadige) overlijden van haar vader. Deze algemene voorstelbaarheid is echter onvoldoende om het bestaan van psychische schade op voorhand aan te nemen. De vordering tot vergoeding van immateriële schade is vooralsnog onvoldoende onderbouwd en de rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
10.2
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient in deze zaak een termijn van 360 dagen te worden verstaan (Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). De rechtbank zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen bij de vorderingen van de benadeelde partijen indien het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 46, 47, 57, 60a, 63, 140, 289 van het Wetboek van Strafrecht en zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.BELISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 16/659123-19 feit 1: primair, feit 2: primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het volgende voorwerp:
 B.01.04.001 mobiele telefoon Samsung
Benadeelde partij
Charon
[getuige] (vader)
  • verklaart [getuige] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 1]
  • wijst de vordering van [benadeelde 1] toe tot een bedrag van € 1.147,09, bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • wijst de vordering van [benadeelde 1] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade af;
  • verklaart [benadeelde 1] voor wat betreft de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat € 1.147,09 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 13 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 2]
  • verklaart [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 3]
  • wijst de vordering van [benadeelde 3] toe tot een bedrag van € 11.635,34, bestaande uit 1.635,34 materiële schade en € 10.000,- immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [benadeelde 3] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade en de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 3] aan de Staat € 11.635,34 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 131 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
[benadeelde 4]
  • verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 5]
  • verklaart [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 6]
  • wijst de vordering van [benadeelde 6] toe tot een bedrag van € 19.200,- bestaande uit materiële schade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [benadeelde 6] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [benadeelde 6] voor wat betreft de meer gevorderde materiële schade en de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [benadeelde 6] aan de Staat € 19.200,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 216 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1: de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1, 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1, 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van16/706393-19 (Charon)
Primair
hij op of omstreeks 31 januari 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 2] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 31januari 2017 tot en met 4 februari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (op [slachtoffer 2] ) als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (telkens) opzettelijk
  • een voertuig, althans een auto, en/of
  • een PGP-toestel en/of een telefoon en/of (een) (ander(e) (tele)communicatiemiddel(en),
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
(art 46 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659123-19 (Arford en Barbera)
1.
Primair
hij op of omstreeks 17 maart 2017, te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 11] en/of. [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] van het leven te beroven, met gestolen auto’s en vuurwapens onderweg is/zijn gegaan naar de plek waar [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] zich toen bevond(en) (en deze plek heel dicht heeft/hebben genaderd) om vervolgens met die vuurwapens kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met 17 maart 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 12] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten:
  • een of meer vuurwapens en/of
  • een of meer (gestolen) auto’s en/of
  • een of meer PGP telefoons
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 46 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
Primair
hij op of omstreeks 9 maart 2017, te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die man uit [plaats] ( [slachtoffer 10] ) van het leven te beroven, met een of meer vuurwapens aanwezig was op de plek waar die man uit [plaats] ( [slachtoffer 10] ) op dat moment aanwezig zou zijn met het oogmerk om vervolgens met die vuurwapens een of meer kogels af te vuren in de richting van die man uit [plaats] ( [slachtoffer 10] ), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met 9 maart 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op die man uit [plaats] ( [slachtoffer 10] ) hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten
  • een of meer PGP telefoon(s) en/of
  • een bus (althans een vervoersmiddel) en/of
  • telefoon(s)
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 46 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659039-20 (Deelname criminele organisatie)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te ‘s-Gravenhage en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [woonplaats] en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) [motorclub] ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).