4.3.2Charlie17
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 15]
Op 17 april 2017 omstreeks 23.00 uur is [slachtoffer 15] op een parkeerplaats bij de [bedrijf 1] in [plaats 2] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Verklaringen van [medeverdachte 1]
heeft over de liquidatie van [slachtoffer 15] onder meer verklaard dat hij in de middag van 17 april 2017 samen met zijn vader [B] een afspraak heeft gehad met [medeverdachte 5] bij het [bedrijf 2] op de [adres 6] te [plaats 3] waar zij hebben geluncht. Gedurende deze afspraak is ook [verdachte] verschenen en zijn [verdachte] en [medeverdachte 5] apart gaan zitten. Na de lunch heeft [B] op verzoek van [medeverdachte 5] bij vertrek een tas aangepakt van [verdachte] met daarin een kalasjnikov. Hierna heeft [medeverdachte 1] [medeverdachte 5] teruggereden naar [plaats 10] , [B] reed hier vervolgens met het wapen in de auto achteraan en [verdachte] is toen eveneens vertrokken. Aangekomen in [plaats 10] bij de verblijfplaats van [medeverdachte 5] heeft [medeverdachte 5] de tas uit de auto van [B] gepakt en in de achterbak van zijn auto gelegd. Na een kort gesprek zijn [medeverdachte 1] en [B] vertrokken en is [medeverdachte 5] buiten blijven staan in verband met een volgende afspraak. Bij het uitrijden van de straat zag [medeverdachte 1] [verdachte] aan komen rijden in de richting van [medeverdachte 5] in een grijze stationwagen.
Op de avond van 17 april 2017 was [medeverdachte 1] onderweg met [getuige A] en ontving hij een bericht van [medeverdachte 5] met het verzoek om [medeverdachte 5] en zijn vrouw op te halen. Het betreffende adres werd nog niet gedeeld en [medeverdachte 1] werd verzocht te wachten in de buurt waar hij op dat moment reed. [medeverdachte 1] besloot daarop te wachten bij een Esso-tankstation gelegen aan de [locatie 3] in [plaats 2] . Uiteindelijk kreeg [medeverdachte 1] het adres [adres 2] te [plaats 12] door en is hij daar samen met [getuige A] naartoe gereden. Eenmaal aangekomen kreeg [medeverdachte 1] het verzoek om zijn lichten aan te zetten en op dat moment kwamen niet [medeverdachte 5] en zijn vrouw maar drie mannen in het zwart gekleed aangerend. Van hen herkende [medeverdachte 1] [verdachte] van de club en [medeverdachte 13] als het neefje van [verdachte] . De derde man herkende hij niet. De drie mannen stapten achterin de auto en op verzoek van [verdachte] reed [medeverdachte 1] naar [plaats 3] . Tijdens de rit hoorde [medeverdachte 1] het geluid van ijzer op ijzer, waaruit hij afleidde dat de mannen wapens bij zich hadden. [medeverdachte 1] heeft de drie mannen vervolgens afgezet in de omgeving van de verblijfplaats van [verdachte] in [plaats 3] en heeft [medeverdachte 5] bericht dat het was gelukt. Hierop kreeg [medeverdachte 1] te horen dat hij de volgende dag bij [medeverdachte 5] in [plaats 5] langs moest komen.
Op 18 april 2017 was [medeverdachte 1] in [plaats 5] waar hij van [medeverdachte 5] te horen kreeg dat hij de schutters van de liquidatie van [slachtoffer 15] bij de [bedrijf 1] heeft opgehaald, waarvoor hij van [medeverdachte 5] € 500,- kreeg. [medeverdachte 5] vertelde [medeverdachte 1] dat [A] de opdrachtgever voor de liquidatie was. Op diezelfde dag was hij met [medeverdachte 5] in [plaats 10] waar zij [verdachte] hebben ontmoet. Bij deze ontmoeting hebben [medeverdachte 5] en [verdachte] elkaar omhelsd en hebben zij gevierd dat de liquidatie was gelukt. [verdachte] heeft daarbij in bijzijn van [medeverdachte 1] uitgelegd hoe de liquidatie was verlopen. Ze hadden de auto klem gereden, zijn uitgestapt en hebben vervolgens eerst via de achterkant en daarna via de zijkant geschoten. [verdachte] beeldde daarbij een lang vuurwapen uit en hij vertelde dat hij zeker wist dat [slachtoffer 15] al door de eerste handelingen dood was, omdat hij door zijn hoofd was geschoten en zijn hersenen eruit lagen. Hierop waren zij weggereden. [medeverdachte 1] heeft daarbij van [verdachte] begrepen dat de derde persoon, niet zijnde [verdachte] of [medeverdachte 13] , de chauffeur was. [verdachte] heeft verder tegen [medeverdachte 1] gezegd dat hij hun leven had gered, omdat de sleutel van de vluchtauto was afgebroken.
Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij op een later moment de Peugeot 308, die weer later bij de liquidatie in [plaats 8] is gebruikt, heeft moeten ophalen en bij [verdachte] heeft gestald. [verdachte] moest toen lachen, omdat ‘ze’ zo’n zelfde auto al een keer eerder hadden gebruikt.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. De rechtbank zal dat hieronder nader uitwerken.
4.3.2.3
Onderbouwing van de verklaringen van [medeverdachte 1] en overige bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door [medeverdachte 1] is het volgende gebleken.
4.3.2.3.1
Ontmoeting [adres 6] te [plaats 3] en verplaatsing naar [plaats 10]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [B] blijkt dat hij in de middag van 17 april 2017 heeft verbleven in de omgeving van de [adres 6] te [plaats 3] . Uit de bankafschriften van [B] blijkt dat hij die middag om 16.02 uur een bedrag van € 90,25 heeft betaald bij het [bedrijf 2] aan de [adres 6] . Hieruit leidt de rechtbank af dat hij in gezelschap bij het [bedrijf 2] te [plaats 3] heeft verbleven. Vervolgens valt uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [B] af te leiden dat [B] vanuit [plaats 3] naar [plaats 10] is gereisd. Tussen 17.00 uur en 17.15 uur straalde zijn telefoonnummer verschillende zendmasten aan in de directe omgeving van het verblijfadres [adres 3] te [plaats 10] van [medeverdachte 5] .
4.3.2.3.2
Het wachten van [medeverdachte 1] en [getuige A] bij het tankstation
De rechtbank leidt uit zowel de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] als van het telefoonnummer van [getuige A] af dat zij tussen 22.59 uur en 23.22 uur verbleven op het door [medeverdachte 1] aangewezen parkeerterrein van tankstation Esso aan de [locatie 3] te [plaats 2] . De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de verklaringen van [getuige A] over deze avond.
4.3.2.3.3
De liquidatie van [slachtoffer 15]
Uit de verklaring van getuige [getuige B] leidt de rechtbank af dat zij heeft waargenomen dat de Peugeot stationwagen, met daarin in ieder geval twee donker getinte mannen, achteruit reed richting de [locatie 4] . Nadat [getuige B] enkele knallen had gehoord, zag zij de Peugeot dwars achter een ander voertuig staan. Dit betrof een Citroën. De Peugeot stond dusdanig achter de Citroën dat deze nooit achteruit weg had kunnen rijden. Nadat de bijrijder in de Peugeot sprong, is deze met hoge snelheid weggereden.
Getuige [getuige C] heeft verklaard te hebben gezien dat na de knallen twee mannen elk aan een kant achter in de auto zijn gestapt waarna de auto snel wegreed. Hieruit leidt de rechtbank af dat er drie mannen betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de liquidatie, namelijk twee mannen buiten de auto en de chauffeur in de auto.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de Citroën C3 van [slachtoffer 15] vanaf de achterkant en de zijkant is beschoten. Nader onderzoek door het NFI heeft aangetoond dat de bevindingen van het onderzoek minimaal veel waarschijnlijker zijn wanneer de op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen dan wanneer de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. De hulzen hebben het kaliber 7.62x39mm en de vorm en ligging van de systeemsporen in de hulzen vertonen een sterke gelijkenis met die van een (semi-) automatisch werkend aanvalsgeweer van het type AK-47 of een daarvan afgeleid model.
Op de plaats delict is geconstateerd dat [slachtoffer 15] door de kogels die op hem zijn afgevuurd een ernstige schedelperforatie heeft opgelopen, waardoor zijn hersenen deels zichtbaar waren en zich deels buiten zijn schedel bevonden.
Het voorgaande betreft informatie die niet door het onderzoeksteam naar buiten is gebracht en waarover geen informatie in de media is verschenen. Dit betekent dat [medeverdachte 1] al in zijn kluisverklaringen heeft gesproken over daderwetenschap die hij niet uit het dossier of uit de media kan hebben vernomen en die wordt bevestigd door voornoemde onderzoeksbevindingen.
4.3.2.3.4
Opdrachtgever op de hoogte brengen van geslaagde liquidatie
Op 17 april 2017 om 23:41 uur vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’, veredeld als [medeverdachte 7] . In dit gesprek stuurt [medeverdachte 7] een bericht door van ‘ [PGP gebruikersnaam A1] ’. In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat dit account kan worden veredeld als [A] . In dit bericht staat: “Hahahahaha wat hoofd. Hahahahahaha u maakt my eindelyk bly hahahaha”. In een PGP-chatgesprek van 18 april 2017 om 02:24 uur tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] stuurt [medeverdachte 5] [medeverdachte 7] een tweetal afbeeldingen, waarop [medeverdachte 7] reageert met: “Ok sterk broers hahahha. Ben trots op jullie” en “heb die pap voor jullie meteen als ik wakker ben bro”.
Uit de opmerking “hahahahaha wat hoofd” leidt de rechtbank af dat wordt gesproken over het ernstig letsel dat [slachtoffer 15] heeft opgelopen door zijn schedelperforatie en dat deze berichten dus betrekking hebben op de moord op [slachtoffer 15] . De rechtbank concludeert uit deze berichten in onderling verband en samenhang bezien dat ‘pap’ ziet op het geldbedrag dat als beloning voor de moord zal worden betaald.
4.3.2.3.5
Het ophalen en afzetten van de schutters door [medeverdachte 1] en [getuige A]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] blijkt dat de telefoon, nadat hij tussen 22.59 uur en 23.22 uur bij het tankstation in [plaats 2] heeft verbleven, rond 23.53 uur aanstraalde in [plaats 13] , Zuid-Holland, en op 18 april 2017 om 00.18 uur een basisstation in [plaats 3] aanstraalde. Het adres waar [verdachte] woont in [plaats 3] valt binnen het bereik van dit station.
Verder verklaart getuige [getuige A] dat hij samen met [medeverdachte 1] was toen [medeverdachte 1] een bericht kreeg van ‘ [bijnaam 3] ’ (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 5] ), waarin [medeverdachte 1] werd verzocht om mensen op te halen. Ze hebben vervolgens drie donkere jongens opgehaald in de buurt bij [plaats 4] en [plaats 2] bij appartementencomplexen. Dit betroffen jongens die [medeverdachte 1] zou kennen van de club. [medeverdachte 1] en [getuige A] hebben de jongens vervolgens afgezet in [plaats 3] bij een bushalte, waarna ze nog twee straten verder moesten.
Hoewel de verdediging van [verdachte] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 5] gewezen heeft op een aantal discrepanties tussen de verklaringen van [medeverdachte 1] en [getuige A] , constateert de rechtbank dat [getuige A] in zijn verklaringen, ook als hij meermalen bij de rechter-commissaris wordt gehoord, in de kern gelijkluidend aan [medeverdachte 1] verklaart. Dit terwijl [getuige A] en [medeverdachte 1] ten tijde van de verklaringen van [getuige A] geen vrienden meer waren en [getuige A] kan worden gekenschetst als een getuige die niet bepaald van harte verklaringen aflegt. Tevens wordt zijn verklaring op onderdelen door objectieve onderzoeksbevindingen bevestigd, zoals de hiervoor onder 4.3.2.3.2 genoemde historische verkeersgegevens.
4.3.2.3.6
Het op de hoogte worden gebracht door [medeverdachte 5] en [verdachte] in [plaats 5] en [plaats 10]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] is gebleken dat [medeverdachte 1] op 18 april 2017 in de middag in [plaats 5] is geweest. Omstreeks 13.00 uur straalde het telefoonnummer van [medeverdachte 1] verschillende zendmasten aan in [plaats 5] , waaronder een zendmast op het [locatie 5] te [plaats 5] . Het verblijfadres van [medeverdachte 5] aan de [adres 4] te [plaats 5] valt binnen het zendmastbereik van de zendmast op het [locatie 5] . Vervolgens is te zien dat het telefoonnummer verplaatste via Nootdorp naar [plaats 10] en dat het daar om 15.06 uur en 15.14 uur de zendmast op de [adres 5] te [plaats 10] aanstraalde. Het verblijfadres [adres 3] te [plaats 10] valt binnen het zendmastbereik van de zendmast [adres 5] .
In zijn eerste kluisverklaring heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij [medeverdachte 5] en [verdachte] in [plaats 10] heeft gezien die middag, maar later heeft hij steeds verklaard dat hij meent dat deze ontmoeting in [plaats 4] is geweest, een andere vaste verblijfplaats van [medeverdachte 5] . Geconfronteerd met de historische gegevens van zijn telefoon die later die middag in [plaats 10] aanstraalde, heeft hij ook op de terechtzitting van 1 september 2021 verklaard dat hij erbij blijft dat hij denkt dat het in [plaats 4] was. De rechtbank ziet deze discrepantie, maar deze maakt naar haar oordeel niet dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] zodanig wordt ondergraven dat deze niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat hij op veel momenten met [medeverdachte 5] heeft rondgelopen in [plaats 4] en in [plaats 10] en dat hij soms moeite heeft om tijd en plaats te duiden. De verklaring van [medeverdachte 1] over hetgeen tijdens die ontmoeting is besproken betreft bovendien daderinformatie die bevestiging vindt in andere onderzoeksbevindingen zoals de verklaringen van getuige [getuige B] en de forensische onderzoeksgegevens, genoemd onder 4.3.2.3.3.
4.3.2.3.7
Vluchtauto’s – Peugeot 308 en Renault Clio
Peugeot 308 met kenteken [kenteken 1]
Uit de getuigenverklaring van [getuige B] blijkt dat de uitvoerders van de liquidatie gebruik hebben gemaakt van een grijze Peugeot stationwagen. Op 20 april 2017 omstreeks 02.40 uur is een Peugeot 308 stationwagen brandend aangetroffen op de [locatie 6] in [plaats 12] . Deze locatie bevindt zich op minder dan een kilometer afstand van de [adres 2] te [plaats 12] . Uit nader onderzoek aan deze Peugeot 308 is gebleken dat dit voertuig in de nacht van 12 op 13 april 2017 is gestolen en dat aan dit voertuig het kenteken [kenteken 1] toebehoorde. Uit nader onderzoek naar dit kenteken is gebleken dat de Peugeot 308 met kenteken [kenteken 1] op 17 april 2017 om 17.14 uur is geregistreerd ter hoogte van de [locatie 7] [plaats 10] , richting de A12. De [locatie 7] bevindt zich in de directe omgeving van de [locatie 8] te [plaats 10] , alwaar om 17.15 uur de telefoon van [B] een zendmast heeft aangestraald.
De rechtbank ziet hierin een bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij bij het wegrijden bij [medeverdachte 5] [verdachte] in een grijze stationwagen heeft aan zien komen rijden in de richting van [medeverdachte 5] . Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat dit de Peugeot 308 is die bij de liquidatie is gebruikt.
Renault Clio met kenteken [kenteken 2]
Op 19 april 2017 werd omstreeks 03.40 uur een Renault Clio aangetroffen, brandend en zonder kentekenplaten. Aan dit voertuig behoort het kenteken [kenteken 2] toe. Het voertuig dat op 12 april 2017 werd gestolen, werd aangetroffen op de [locatie 9] te [plaats 12] . Deze locatie ligt eveneens op minder dan een kilometer afstand van de [adres 2] te [plaats 12] . Door de forensische opsporing is vervolgens onderzoek gedaan naar de Renault Clio. Daaruit bleek dat deze auto kan worden gestart met een sleutelkaart. Als de trekstrook met sleutel uit de sleutelkaart is getrokken, is slechts een metalen puntje zichtbaar. Eenzelfde soort metalen puntje zonder trekstrook was zichtbaar op de sleutelkaart aangetroffen in de Renault Clio met kenteken [kenteken 2] .
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over hetgeen [verdachte] hem had verteld over wat in de kern een probleem met de sleutel van de tweede vluchtauto was. Hierdoor was er een vervoersprobleem ontstaan en heeft [medeverdachte 5] [medeverdachte 1] opgeroepen om stand-by te staan, waarna [medeverdachte 1] de mannen heeft opgehaald in [plaats 12] .
4.3.2.3.8
Connectie [medeverdachte 5] en [verdachte] en [verdachte] en [medeverdachte 13]
Begin april 2017 vraagt [medeverdachte 5] via WhatsApp aan [verdachte] om de hele dag paraat te zijn en [verdachte] zegt dat hij wacht op zijn kans. De rechtbank leest dit bericht in de context van de aanhouding van [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] op 17 maart 2017 in het deelonderzoek Arford, waardoor [medeverdachte 5] op zoek moest naar nieuwe mannen voor de uitvoering van de liquidaties en daarbij een beroep kon doen op [verdachte] die hij al kende vanuit de [naam 2] . [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat het voor de uitvoering van de liquidatieklussen belangrijk was om 24/7 paraat te staan voor [medeverdachte 5]
.Voorts zijn [verdachte] en [medeverdachte 13] in de tenlastegelegde periode al lange tijd goede bekenden van elkaar en noemt [verdachte] zijn broertje
.
4.3.2.4
De rol van [verdachte]
Door de verdediging van [verdachte] is gesteld dat [verdachte] geen betrokkenheid heeft gehad bij de liquidatie van [slachtoffer 15] en is een alternatief scenario geschetst. Volgens de verdediging zou het heel goed mogelijk kunnen zijn dat [medeverdachte 1] en [getuige A] zelf de liquidatie van [slachtoffer 15] hebben gepleegd. In dat geval heeft [medeverdachte 1] er alle belang bij, net als [getuige A] , om het scenario van de opgehaalde Antilianen te verkondigen. Ze hebben hun verklaringen op elkaar kunnen afstemmen en een noodscenario bedacht, aldus de verdediging.
De rechtbank acht dit scenario volstrekt onaannemelijk. Uit de historische verkeersgegevens zoals hiervoor onder 4.3.2.3.2 genoemd, blijkt dat [medeverdachte 1] en [getuige A] zich ten tijde van de moord kort na 23.00 uur niet in de buurt van de plaats delict bevonden.
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 15] op 17 april 2017 in [plaats 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [verdachte] is door [medeverdachte 5] gevraagd om paraat te staan en [verdachte] heeft hierbij aangegeven dat hij op zijn kans wacht. [verdachte] is betrokken geweest bij het vervoeren van het wapen en de Peugeot 308 stationwagen die zijn gebruikt bij de liquidatie. [verdachte] is met [medeverdachte 13] en de chauffeur naar de parkeerplaats bij de [bedrijf 1] gereden met een automatisch vuurwapen. Daar hebben zij de auto van [slachtoffer 15] klemgereden en zijn zij uitgestapt waarna, al dan niet door [verdachte] zelf, de dodelijke schoten zijn gelost door met het automatische wapen van achteren en van de zijkant op [slachtoffer 15] te schieten. Wie van de twee heeft geschoten is niet gebleken, maar dit staat aan bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg. [verdachte] heeft op 18 april 2017 aan [medeverdachte 5] en in het bijzijn van [medeverdachte 1] verslag uitgebracht hoe de liquidatie is verlopen. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] , [medeverdachte 13] en de chauffeur, waarbij de bijdrage van de [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 15] van het leven te beroven. Het betreft de uitvoering van een opdracht om [slachtoffer 15] van het leven te beroven: er was dus sprake van een vooropgezet plan en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
4.3.3Brunello
4.3.3.1
Feit 1 – mishandeling [slachtoffer 21]
In het kader van het onderzoek Charlie17 is de communicatie gevoerd met de telefoonnummers van [slachtoffer 21] * [telefoonnummer 1] , [verdachte] * [telefoonnummer 2] en [medeverdachte 13] * [telefoonnummer 3] opgenomen. Uit inhoud daarvan is gebleken dat [slachtoffer 21] * [telefoonnummer 1] op 7 februari 2019 om 22.04 uur uitbelt naar [medeverdachte 13] * [telefoonnummer 3] om te vertellen dat [verdachte] haar neus kapot heeft gemaakt door haar heel hard te slaan. Haar neus staat scheef en er is overal bloed.
Op 16 april 2019 is in de woning van [slachtoffer 21] een huiszoeking gedaan, waarbij een iPhone inbeslaggenomen is. Op deze iPhone zijn onder meer foto’s gemaakt op 8 en 9 februari 2019 aangetroffen. Hierop is letsel van [slachtoffer 21] in haar gezicht te zien.
Op 15 februari 2019 belt [medeverdachte 13] * [telefoonnummer 3] uit naar [slachtoffer 21] * [telefoonnummer 1] . Op de vraag van [medeverdachte 13] hoe het met haar neus gaat, antwoordt [slachtoffer 21] dat haar neus is gebroken op twee plaatsen en dat ze twee blauwe ogen heeft. Op diezelfde dag belt [slachtoffer 21] * [telefoonnummer 1] uit naar [verdachte] * [telefoonnummer 2] . [slachtoffer 21] geeft in dat gesprek aan dat ze niet meer verder wil met [verdachte] . Hij blijft zijn beloftes niet nakomen en blijft [slachtoffer 21] slaan. [slachtoffer 21] is er klaar mee na wat [verdachte] heeft gedaan met haar neus. [verdachte] antwoordt hierop door te zeggen dat hij haar nog maar één keer heeft aangeraakt.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn partner [slachtoffer 21] . Het verweer van [verdachte] dat hij geen opzet heeft gehad op de mishandeling omdat hij tijdens een ruzie door een handgebaar met zijn hand tegen haar bril is gekomen wordt weersproken door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
4.3.3.2
Feit 2 – voorhanden hebben machinepastool Orbis MGV-176
Onder [verdachte] zijn diverse goederen inbeslaggenomen, waaronder een Samsung Galaxy S7 Edge. Op deze telefoon is een foto aangetroffen die op 25 oktober 2016 met deze telefoon is gemaakt. Op deze foto staat [verdachte] afgebeeld met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen. Uit nader onderzoek naar het op de foto afgebeelde vuurwapen is gebleken dat het hier gaat om een machinepistool Orbis model MGV-176.
[verdachte] erkent dat hij degene is die op de foto met het vuurwapen in zijn handen staat, maar stelt dat het om een imitatiewapen gaat.
De rechtbank overweegt dat uit het onderzoek van de politie blijkt dat niet met volledige zekerheid kan worden vastgesteld dat het een echt vuurwapen is, omdat voor die conclusie het wapen fysiek voorhanden moet zijn. Voor een veroordeling is echter geen absolute zekerheid vereist. De rechtbank overweegt dat [verdachte] binnen een criminele organisatie actief was en zich bezighield met het uitvoeren van liquidaties. Gelet op de inhoud van het onderzoek door de politie in samenhang met de criminele activiteiten van [verdachte] , acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het hier gaat om een echt wapen. De door [verdachte] op de terechtzitting afgelegde verklaring is op geen enkele manier verifieerbaar en aannemelijk geworden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Dit betekent dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen van categorie II.
4.3.4Criminele organisatie
4.3.4.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel. Een organisatie van vermoedelijk [A] , waarvan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 5] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 5] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [A] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 5] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam 2] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [naam 1] . De moord op [slachtoffer 16] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 5] niet in opdracht van vermoedelijk [A] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 5] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 17] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 5] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 5] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [naam 1] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [naam 1] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 5] tegen [medeverdachte 6] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 3] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.4.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264). In het bestanddeeldeelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak van dit feit. Daartoe is aangevoerd dat [verdachte] niet ‘ [PGP gebruikersnaam verdachte] ’ is, dat hij niet 24/7 klaar stond en dat hij geen lid wilde worden van [naam 1] .
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen in het deelonderzoek Charlie17. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] vanaf april 2017 (deelonderzoek Charlie17) tot en met 21 november 2018 (de landelijke klapdag in Eris) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 15] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. In de chats tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] in december 2017 bespreken zij dat [PGP gebruikersnaam verdachte] ( [PGP gebruikersnaam verdachte] , in bijlage 3 door de rechtbank veredeld als [verdachte] ) in die periode een rol had in de beveiliging van [medeverdachte 7] toen deze geobserveerd leek te worden en dat hij in 2018 een belangrijke rol zou krijgen in de criminele organisatie als “bedrijfsleider oorlog”. Dat [verdachte] wellicht geen lid was van [naam 1] , is daarvoor niet relevant, omdat de criminele organisatie waaraan hij heeft deelgenomen niet gelijk staat aan [naam 1] .
Er zijn aanwijzingen in het dossier dat [medeverdachte 13] met [verdachte] in [plaats 14] is geweest ten behoeve van de uitvoering van een andere liquidatie, maar dit is niet concreet te koppelen aan een deelonderzoek en een bepaalde periode zodat de rechtbank de periode beperkt tot de hiervoor genoemde periode. Ook het voorhanden hebben van een wapen in het deelonderzoek Amarone in 2016 is niet concreet aan de criminele organisatie te verbinden, zodat ook dat feit niet bijdraagt aan de bewezenverklaring van het lidmaatschap van de criminele organisatie.