ECLI:NL:RBMNE:2022:215

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
C/16/520964 / HA ZA 21-307
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie en schadevergoeding in huurovereenkomst voor torenkranen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is een geschil ontstaan tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een vennootschap naar buitenlands recht (hierna: gedaagde) over de nakoming van een huurovereenkomst voor torenkranen. Eiseres vordert schadevergoeding van gedaagde, die volgens haar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door een tweede torenkraan niet tijdig te leveren. De procedure begon met een dagvaarding op 19 april 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 14 december 2021. De rechtbank heeft op 2 februari 2022 vonnis gewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: eiseres en gedaagde hebben twee huurovereenkomsten gesloten voor de levering van torenkranen voor een project. De eerste torenkraan werd geleverd, maar de tweede torenkraan, die op 26 maart 2018 geleverd zou worden, werd pas op 17 april 2018 geleverd. Eiseres heeft gedaagde gesommeerd om de kraan tijdig te leveren, maar gedaagde kon dit niet nakomen. Eiseres heeft hierdoor extra kosten moeten maken door een alternatieve kraan te huren. Eiseres vordert nu een schadevergoeding van € 50.542,24, vermeerderd met rente en kosten.

De rechtbank oordeelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de tweede torenkraan niet op de afgesproken datum te leveren. De rechtbank wijst de vordering van eiseres tot schadevergoeding voor de extra kosten van de alternatieve kraan toe, maar wijst andere vorderingen af, waaronder de kosten voor rechtsbijstand en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot betaling van € 4.445,00 aan eiseres, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelt gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/520964 / HA ZA 21-307
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. dr. K.L. Maes te Utrecht,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
[gedaagde] GMBH,
gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.E. Jonen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 april 2021 met 24 producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling op 14 december 2021, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn twee (huur)overeenkomsten met elkaar aangegaan, waarbij [gedaagde] tegen vergoeding twee torenkranen (van het type WT300 en WT200) aan [eiseres] zou leveren ten behoeve van het (nu inmiddels afgeronde) project [naam project] in [plaatsnaam] . De eerste torenkraan, type WT300, is volgens afspraak door [gedaagde] aan [eiseres] geleverd.
2.2.
In de overeenkomst ten behoeve van de tweede torenkraan, welke door [gedaagde] op 1 juli 2017 en door [eiseres] op 12 juli 2017 is ondertekend, is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 1 Looptijd en Gebruik
(…)
Verhuurder verplicht zich aan huurder de, in bijlage 1 vermelde machines en componenten, of vergelijkbare machines en componenten (“het gehuurde”), vanaf ca. week 50 2017 [1] (ingangsdatum) voor een duur van min. 20 weken (looptijd) te verhuren voor bovenvermeld project (gebruikslocatie).
(…)
Bij een onverwachte vertraging kan verhuurder het gehuurde uiterlijk binnen 30 dagen na ingangsdatum ter beschikking stellen zonder dat verzuim intreedt. Tijdens deze vertraging is er geen verplichting van huurder tot betaling van huur. [2]
(…)
Artikel 8 Huurprijs en Huurbetalingen
De huurprijs per week bedraagt EUR 1.000,00 exclusief BTW. Huurder is tevens een verzekeringspremie verschuldigd voor algemene machinebreuk en cascoverzekering voor transportbare machines (ABMG) van 1.1.2008 - GDV 0813, ter hoogte van EUR 70,00 met een eigen risico van EUR 5.000,00. De verzekeringspremie wordt gedurende de looptijd in rekening gebracht.
(…)”.
2.3.
Omdat [gedaagde] bij e-mailberichten van 19 maart 2018 heeft laten weten dat zij op 26 maart 2018 geen eigen torenkraan ter beschikking had om aan [eiseres] te leveren, heeft [eiseres] [gedaagde] bij brief van 22 maart 2018 gesommeerd om haar voor 17.00 uur diezelfde dag te bevestigen dat de tweede torenkraan op 26 maart 2018 geleverd zou worden. Ook heeft zij gewezen op het starten van een kortgedingprocedure. Vervolgens heeft [gedaagde] bij e-mail van 22 maart 2018 laten weten dat zij buiten staat was de tweede torenkraan te leveren en dat zij bij een kort geding geen domicilie aan het kantoor van mr. Jonen zou kiezen.
2.4.
Het kort geding dat door [eiseres] is opgestart, zou plaatsvinden op 12 april 2018, maar bij brief van 11 april 2018 heeft [gedaagde] laten weten op 17 april 2018 alsnog de tweede torenkraan te kunnen leveren. [gedaagde] had hiervoor namelijk een torenkraan geassembleerd, mede bestaande uit onderdelen van ander fabricaat. Die torenkraan is daadwerkelijk geleverd op 17 april 2018 en is op 18 april 2018 door [eiseres] in gebruik genomen. Uiteindelijk heeft het kort geding geen doorgang gevonden.
2.5.
In de tussenliggende periode van 26 maart 2018 tot en met 17 april 2018 heeft [eiseres] een alternatieve (mobiele) kraan van [onderneming 1] B.V. gehuurd voor in totaal een bedrag van € 7.645,00.
2.6.
Op 31 januari 2018 is door mr. Van Nielen q.q. in het faillissement van de vennootschappen [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] B.V. derdenbeslag op [eiseres] ten laste van [gedaagde] gelegd uit hoofde van een vordering op [gedaagde] . De eerste torenkraan was destijds reeds verhuurd aan [eiseres] , waardoor zij de huurpenningen onder zich moest houden. [eiseres] heeft op 24 juli 2018 per e-mail vernomen dat het onder haar gelegde derdenbeslag was opgeheven, waarna [gedaagde] bij brief van 25 juli 2018 [eiseres] heeft gesommeerd om de factuur van de eerste torenkraan te voldoen. [eiseres] heeft bij brief van 26 juli 2018 bevestigd de factuur te voldoen, maar zij deelde mede dat zij alle schade die zij heeft geleden als gevolg van de tweede torenkraan en de handelswijze van [gedaagde] op haar zou verhalen. Bij brief van 7 augustus 2018 heeft [gedaagde] de factuur ten aanzien van de tweede torenkraan aan [eiseres] gestuurd.
2.7.
De tweede (geassembleerde) torenkraan is op 20 april 2020, na afronding van het project, door [gedaagde] gedemonteerd. [eiseres] heeft de betaling uit hoofde van de huurovereenkomst ten aanzien van de tweede torenkraan opgeschort gelet op de nog openstaande vordering op [gedaagde] voor het te laat leveren van de tweede torenkraan en alle hiermee samenhangende kosten. Vervolgens heeft [gedaagde] geweigerd de torenkraan verder te demonteren, waarop [eiseres] de betreffende betaling alsnog heeft verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 50.542,24, vermeerderd met rente en kosten. Gelijktijdig met het vonnis verzoekt [eiseres] een certificaat af te geven als bedoeld in artikel 53 herziene EEX Verordening 121 5/2012 en nader opgenomen in Bijlage 1 bij deze Verordening.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] is volgens [eiseres] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, dan wel heeft onrechtmatig gehandeld, door de tweede torenkraan niet volgens afspraak te leveren. Hierdoor is [eiseres] door [gedaagde] onnodig op kosten gejaagd.
3.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de kern gaat het in deze zaak om de vraag of [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst en of zij de schade die [eiseres] als gevolg hiervan heeft geleden moet vergoeden.
Wanprestatie?
4.2.
[eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst door niet op de afgesproken datum van 26 maart 2018 de tweede torenkraan te leveren, maar pas op 17 april 2018. Volgens [eiseres] zijn partijen in week 10 van 2018 telefonisch overeengekomen dat de tweede torenkraan op 26 maart 2018 zou worden geleverd. [gedaagde] heeft verder meermaals aangegeven niet te willen leveren, waardoor zij volgens [eiseres] direct in verzuim is op grond van artikel 6:83 sub c BW.
4.3.
[gedaagde] betwist dat zij tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Zij beroept zich hiervoor op artikel 1 van de overeenkomst ten behoeve van de tweede torenkraan. [gedaagde] voert aan dat in dit geval sprake is van een zoals in dat artikel bedoelde onverwachte vertraging, waardoor zij binnen 30 dagen na de ingangsdatum van de overeenkomst alsnog kan leveren, zonder dat sprake is van verzuim. [gedaagde] heeft zich wel degelijk ingespannen om alsnog te leveren en heeft er alles aan gedaan om op 18 april 2018 te kunnen leveren. Bovendien zou [eiseres] zelf de leveringsdatum meermaals hebben aangepast en deze zelf naar achteren in de planning hebben opgeschoven. Van verzuim aan de kant van [gedaagde] kan dan ook geen sprake zijn. Er is juist sprake van crediteursverzuim door het uitstellen van de leverdatum door [eiseres] en niet af te nemen zoals is overeengekomen.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Onvoldoende is gebleken dat sprake is van een onverwachte vertraging. Dat de bedongen kraan op 26 maart 2018 door [gedaagde] niet geleverd kon worden, betekent niet zonder meer dat sprake is van een onverwachte vertraging. Ter zitting is namelijk namens [gedaagde] verklaard dat het ook de planning van [gedaagde] zelf was om op 26 maart 2018 de tweede torenkraan te leveren. Dat 26 maart 2018 voor beide partijen als leverdatum gold, blijkt eveneens uit productie 12 van de dagvaarding, waarin mr. [A] (destijds de advocaat van [gedaagde] ) te kennen geeft dat er tussen partijen, telefonisch is afgesproken dat op 26 maart 2018 een kraan geplaatst zou worden. Dit wordt des te meer bevestigd door het e-mailbericht van mr. Jonen op 19 maart 2018 om 12.25 uur, waarin hij aangeeft dat de kraan volgens planning op 26 maart 2018 zou moeten worden opgebouwd. Dat [eiseres] de leverdatum, zoals deze was gepland in de huurovereenkomst, (meermaals) heeft uitgesteld en heeft verplaatst, doet hieraan bovendien niet af, omdat partijen op dit punt nadere afspraken met elkaar hebben gemaakt, namelijk dat de tweede torenkraan op 26 maart 2018 door [gedaagde] geleverd werd.
4.5.
[gedaagde] heeft meermaals aangegeven de tweede torenkraan niet te zullen leveren op 26 maart 2018. Dit blijkt onder meer uit de e-mailberichten van mr. Jonen van 19 maart 2018 om 12.25 uur en om 14.59 uur, waarin hij onder andere mededeelt dat [gedaagde] de tweede torenkraan niet kan leveren en dat [gedaagde] de overeenkomst (partieel) ontbindt. Uit al deze mededelingen en gedragingen mocht [eiseres] opmaken dat [gedaagde] de overeenkomst niet meer zou nakomen (artikel 6:83 sub c BW). [gedaagde] is hiermee dus zonder ingebrekestelling in verzuim geraakt. Doordat [gedaagde] de tweede torenkraan pas op 17 april 2018 heeft geleverd in plaats van de afgesproken datum 26 maart 2018 en er van een onverwachte vertraging geen sprake is, is [gedaagde] vanaf 26 maart 2018 tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Voorts is de vraag of [eiseres] hierdoor schade heeft geleden en of en tot welk bedrag [gedaagde] deze moet vergoeden.
Meerkosten alternatieve (mobiele) kraan
4.6.
[eiseres] vordert ten eerste betaling van € 7.645,00 voor de kosten van de vervangende (mobiele) kraan. [eiseres] stelt dat zij meer kosten heeft moeten maken door een vervangende (mobiele) kraan bij een derde te huren om op die manier te voorkomen dat het betreffende project vertraging opliep. Dit is het gevolg van het niet tijdig leveren van de tweede torenkraan door [gedaagde] .
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] over de periode dat zij een vervangende kraan heeft moeten huren een bedrag van € 3.210,00 aan [gedaagde] had moeten betalen voor de huur inclusief verzekeringen ten behoeve van de tweede torenkraan. [eiseres] heeft voor de huur van de vervangende (mobiele) kraan een bedrag van € 7.645,00 betaald. De meerkosten voor dit alternatief bedragen dus € 4.445,00. De rechtbank oordeelt dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat [gedaagde] niet dan wel onvoldoende heeft betwist dat [eiseres] deze meerkosten heeft moeten maken voor een vervangende (mobiele) kraan te huren, doordat de tweede torenkraan door [gedaagde] niet tijdig is geleverd. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op een bedrag van € 3.120,00. Zij heeft hiervoor weliswaar gesteld dat het moeten huren van een vervangende (mobiele) kraan heeft geleid tot een inefficiënte werkvoering, maar dat hiervan sprake is, is verder niet onderbouwd en ook niet gebleken. In het licht van de betwisting van [gedaagde] , wordt dit gedeelte van de vordering dus afgewezen. Dit betekent dat de vordering voor het huren van de vervangende (mobiele) kraan wordt toegewezen voor een bedrag van € 4.445,00. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2018 zal – omdat [gedaagde] de verschuldigdheid daarvan niet heeft betwist – worden toegewezen.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter voldoening buiten rechte
4.8.
[eiseres] maakt ten tweede aanspraak op een bedrag van € 34.741,43 over de periode tot en met 18 april 2018 en een bedrag van € 8.155,81 over de periode na 18 april 2018, bestaande uit zowel advocaatkosten als verschotten. Zij stelt dat deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW). Het gaat, aldus [eiseres] , om kosten die [eiseres] heeft moeten maken rondom het kort geding dat uiteindelijk geen doorgang vond.
[eiseres] stelt ten aanzien van de advocaatkosten gemaakt in de periode tot en met 18 april 2018 het volgende. [gedaagde] heeft volgens [eiseres] bewust de procedure, namelijk het kort geding, vertraagd en bemoeilijkt, door domicilie in Duitsland te kiezen, waardoor [eiseres] op aanzienlijke kosten is gejaagd. Dit vormt, naast het feit dat [gedaagde] continu heeft geweigerd na te komen en dit voorts één dag voor het kort geding alsnog toe te zeggen wel te doen, een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW op. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] zich schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht althans onrechtmatig handelen door kort gezegd het volgende: [gedaagde] heeft gepoogd om [eiseres] op verschillende manieren te bewegen het gelegde derdenbeslag te omzeilen (1), [gedaagde] heeft ervoor gezorgd dat [eiseres] de kortgedingdagvaarding in Duitsland moest betekenen (2), [gedaagde] heeft mevrouw [B] geweigerd bij gesprekken (3) en [gedaagde] blijft zich vasthouden aan evident juridisch onjuiste standpunten, zoals het beroep op overmacht, en het daardoor vertragen van de levering van de tweede torenkraan (4). Het bewegen van [eiseres] tot het omzeilen van het gelegde derdenbeslag, is volgens [eiseres] op te maken uit vier omstandigheden. Er is tijdens een bespreking tussen partijen op 21 februari 2018 druk gezet op [eiseres] om de overeenkomst te ontbinden en een overeenkomst met een gelieerde onderneming van [gedaagde] aan te gaan (1), tijdens diezelfde bespreking is een brief overhandigd waarin staat dat [eiseres] de overeenkomst zou willen ontbinden, hetgeen niet zo is (2), er is een verzoek tot minderwerk ingediend door [gedaagde] (3) en [gedaagde] heeft de overeenkomst zelf proberen te ontbinden (4). De als gevolg van dit onrechtmatig handelen gemaakte redelijke kosten komen volgens [eiseres] op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW voor vergoeding in aanmerking. Het betreffen kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, zoals het overleggen met [eiseres] , het voeren van correspondentie met de wisselende advocaten van [gedaagde] en het opstellen van de kortgedingdagvaarding en pleitnota. Doordat de kortgedingprocedure niet heeft plaatsgevonden, aangezien [gedaagde] plotseling toch een kraan kon leveren, en er geen proceskostenveroordeling is geweest, vindt [eiseres] dat deze kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Bovendien zijn de door de advocaten van [eiseres] gehanteerde uurtarieven gebruikelijk en niet onredelijk.
[eiseres] stelt verder dat zij na 18 april 2018 ook aanzienlijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter voldoening buiten rechte heeft gemaakt, ter hoogte van € 8.015,69 inclusief BTW. [eiseres] heeft steeds haar schade op [gedaagde] proberen te verhalen en zij heeft [gedaagde] hiervoor aangemaand. Ook heeft er meermaals correspondentie met mr. Van Nielen q.q. en de curator van [onderneming 4] GmbH en [onderneming 5] GmbH, de heer Lambrecht, plaatsgevonden, omdat het voor [eiseres] niet duidelijk was aan wie de huurpenningen bevrijdend konden worden betaald, nu beide curatoren recht op de huurpenningen meenden te hebben. Daarom was [eiseres] genoodzaakt haar betalingen op te schorten. De kosten zijn een rechtstreeks gevolg van het plotselinge leveren van de geassembleerde torenkraan, het kort geding dat uiteindelijk niet is doorgegaan en het verhalen van de ontstane kosten. Volgens [eiseres] kunnen deze schadeposten aan het onrechtmatig handelen van [gedaagde] in de gehele periode worden toegeschreven.
4.9.
[gedaagde] betwist in het algemeen dat er sprake is van schade die zij moet vergoeden. Als het kort geding door [eiseres] was voortgezet en niet was ingetrokken, dan had zij bij toewijzing een veroordeling tot betaling van de advocaatkosten op basis van het liquidatietarief kunnen verkrijgen. [eiseres] kan niet achteraf aanspraak maken op vergoeding van de advocaatkosten op basis van het liquidatietarief of de volledige kosten. Volgens [gedaagde] mist deze vordering een grondslag. [eiseres] wijst namelijk op meerdere complicaties, maar die zien niet op de huurkwestie en die kunnen ook niet tot een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] leiden. [gedaagde] betwist daarnaast de hoogte van de gevorderde schade. Het bedrag is buiten proportie gelet op de aard en de complexiteit van het geschil. Het staat [eiseres] vrij om voor een advocaat te kiezen die een bedrag van dit beloop declareert, maar deze kosten vallen dan niet onder artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Het zijn geen redelijke kosten, waardoor er geen grond is voor een volledige kostenveroordeling.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat deze vordering van [eiseres] – voor zover de vordering ziet op een bedrag van € 34.741,43 over de periode tot en met 18 april 2018 – strekt tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de werkelijke kosten van rechtsbijstand gemaakt in de aanloop naar het kort geding dat [eiseres] heeft ingetrokken nadat [gedaagde] had toegezegd per 17 april 2018 alsnog een (samengestelde) torenkraan te leveren en de kraan ook daadwerkelijk was geleverd.
4.11.
Met betrekking tot het recht op een proceskostenvergoeding na intrekking van een kortgedingprocedure door eiser, heeft de Hoge Raad in een arrest van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) – voor zover relevant – het volgende geoordeeld:
“Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft”.
4.12.
Anders dan de gemachtigde van [eiseres] heeft betoogd was het dus wel mogelijk om de kosten die zien op de rechtsbijstand aan [eiseres] voorafgaand aan het kort geding in het (door haar ingetrokken) kort geding te vorderen. Eiseres heeft daar om haar moverende redenen echter niet voor gekozen en hoopte de gemaakte kosten voor rechtsbijstand op een andere manier (bijvoorbeeld door verrekening) van [gedaagde] vergoed te krijgen. Het had in dit geval op de weg van [eiseres] gelegen om bij de intrekking van het kort geding de voorzieningenrechter te verzoeken om te beslissen op de proceskostenveroordeling. [eiseres] heeft dat echter niet gedaan. Er is geen grondslag om [gedaagde] nu nog in die proceskosten te veroordelen, zodat deze vordering reeds daarom moet worden afgewezen.
4.13.
Daar komt nog bij dat een vordering tot betaling van de werkelijke kosten van rechtsbijstand alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van een verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering of de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de hoge drempel voor toewijzing van de integrale proceskosten in deze zaak niet gehaald, omdat niet is komen vast te staan wat het verweer van [gedaagde] in de kortgedingprocedure is geweest, zodat niet geconcludeerd kan worden dat het door [gedaagde] gevoerde verweer evident geen kans van slagen had. Het enkele feit dat [gedaagde] (mogelijk) onder druk van het aanhangig gemaakte kort geding alsnog besloten heeft om een (samengestelde) torenkraan te leveren, maakt niet dat het handelen van [gedaagde] als misbruik van recht of onrechtmatig gekwalificeerd moet worden.
Ook de overige door [eiseres] in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven in randnummer 4.8., in onderlinge samenhang beschouwd, leiden de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat [eiseres] vraagtekens plaatst bij het handelen van [gedaagde] , is niet komen vast te staan dat sprake is van misbruik van procesrecht of dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Het staat [gedaagde] , als Duitse vennootschap, immers vrij om domicilie te kiezen in Duitsland en niet is komen vast te staan dat zij dit enkel heeft gedaan om [eiseres] onnodig op kosten te jagen. Dat [gedaagde] (in eerste instantie) heeft geweigerd om de tweede torenkraan rechtstreeks aan [eiseres] te leveren omdat zij dan vanwege het derdenbeslag de huurpenningen niet betaald zou krijgen acht de rechtbank aannemelijk geworden, maar ook die omstandigheid is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het voor [eiseres] naar eigen zeggen ook niet direct duidelijk was hoe om te gaan met de gelegde derdenbeslagen en aan wie zij de huurpenningen (bevrijdend) kon betalen.
4.15.
[eiseres] stelt verder dat zij na 18 april 2018 ook nog aanzienlijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter voldoening buiten rechte heeft gemaakt, ter hoogte van € 8.015,69 inclusief BTW. [eiseres] stelt in dit verband verder dat zij na 18 april 2018 ook nog verschotten heeft moeten voldoen, ten bedrage van € 135,52 inclusief BTW aan OGV [.] , ter zake van de Zustellungsurkunde (het exploot van betekening), en ten bedrage van € 4,60 aan de Kamer van Koophandel.
4.16.
De rechtbank oordeelt dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd op grond waarvan de genoemde kosten gemaakt in de periode na 18 april 2018 door [gedaagde] vergoed moeten worden. Dit gedeelte van de vordering wordt daarom eveneens afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[eiseres] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.280,43. [gedaagde] betwist dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.,
4.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten is niet van toepassing op een vordering uit hoofde van schadevergoeding. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd, zal daarom moeten worden beantwoord aan de hand van de eisen zoals geformuleerd in het Rapport Voorwerk 2 en bijgesteld in het Rapport BGK-Integraal (zie met name het kopje "2.2.2.Buitengerechtelijke handelingen" op pagina 18-20 van dit laatste rapport). Die eisen houden in dat [eiseres] niet alleen dient te stellen en te specificeren dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, maar ook dat deze kosten zien op andere werkzaamheden dan die waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. Het moet daarbij gaan om werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele (herhaalde) sommatie, het enkel doen van een schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] in dit verband onvoldoende gesteld. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.
Afgifte certificaat
4.19.
De rechtbank zal verder een certificaat als bedoeld in artikel 53 herziene EEX Verordening 121 5/2012 en nader opgenomen in Bijlage 1 bij deze Verordening, afgeven, zoals verzocht door [eiseres] .
Proceskosten
4.20.
Omdat [eiseres] deze procedure heeft moeten voeren om haar schade vergoed te krijgen, zal [gedaagde] - hoewel de vordering slechts voor een beperkt deel wordt toegewezen -in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 85,81
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.389,81
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen redelijke termijn.
4.22.
De nakosten zullen worden begroot op de manier zoals in de beslissing is
weergegeven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 4.445,00, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2018 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.389,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening, te vermeerderen, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening,
5.4.
geeft het certificaat af, als bedoeld in rechtsoverweging 4.19, dat aan dit vonnis is gehecht,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter en is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022. [3]

Voetnoten

1.[eiseres] heeft hier met pen bijgeschreven “02/2018”
2.[eiseres] heeft hier met pen bijgeschreven “in overleg”
3.type: