Overwegingen
6. De rechtbank constateert dat met het bestreden besluit opnieuw is beslist op de bezwaren van eiser, na de vernietiging van de eerdere beslissing op bezwaar van 17 oktober 2019. Omdat het bestreden besluit is genomen toen het hoger beroep van vergunninghouder nog liep, en omdat eiser het met het bestreden besluit oneens is, is voor hem een beroep van rechtswege ontstaan. Dat volgt ook uit de uitspraak van de ABRvS. Op de zitting heeft eiser bevestigd het daarmee eens te zijn en niet langer te bepleiten dat het besluit van 18 februari 2021 een nieuw primair besluit is waartegen eerst bezwaar openstaat. De rechtbank zal dus oordelen over het van rechtswege ontstane beroep tegen het bestreden besluit, dat door de ABRvS ter behandeling naar de rechtbank is doorgestuurd.
7. Vergunninghouder heeft op de zitting naar voren gebracht dat de schutting niet wordt gebouwd op de bestemming ‘Water’ maar op de bestemming ‘Wonen’ en dat er door verweerder dus aan de verkeerde planregels uit het bestemmingsplan is getoetst.
8. De rechtbank stelt voorop dat de vergunninghouder geen beroep heeft ingesteld tegen het nu voorliggende bestreden besluit, en dat de omvang van het geding wordt begrensd door de grondslag van eisers beroepschrift.Eiser en verweerder zijn het erover eens dat het bouwplan geheel binnen de bestemming ‘Water’ valt. Maar dat neemt niet weg dat de rechtbank zelf moet vaststellen wat het toepasselijke recht is, waaronder ook de toepasselijke bestemmingsplanregels vallen. In dit geval heeft de rechtbank dat echter al vastgesteld, in de uitspraak van 26 augustus 2020. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat het bouwplan geheel binnen de bestemming ‘Water’ valt. De vergunninghouder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, maar heeft dat later ook weer ingetrokken. Uit de ‘Brummenrechtspraak’ van de ABRvSvolgt dat het intrekken van het hoger beroep tot gevolg heeft dat de rechtbank nu moet uitgaan van de juistheid van het eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de toepasselijke planregels. Vergunninghouder kan dat in deze procedure niet betwisten.
Afwijking van de gebruiksregels in het bestemmingsplan
9. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag niet alleen gaat over een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in afwijking van de bestemming ‘Water’ maar dat de aanvraag ook ziet op het gebruik in afwijking van die bestemming. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat de bestemming ‘Water’ is bestemd voor waterlopen en oevers en dergelijke en dat daar in ieder geval geen schutting onder valt. Omdat artikel 4, derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) alleen gaat over de activiteit bouwen, kan verweerder op grond daarvan geen omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van de gebruiksregels in het bestemmingsplan.
10. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in dat artikel moet in ruime zin worden uitgelegd.Dat wil zeggen dat het begrip
gebruikenals daar bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met de planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan. Artikel 4 van bijlage II bij het Bor voorziet in categorieën van gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten in de zin van artikel 2,1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend. Deze categorieën hebben daarom eveneens betrekking op gebruiken in ruime zin. Dat betekent dat verweerder met toepassing van deze categorieën een omgevingsvergunning mag verlenen voor bouwwerken die afwijken van het bestemmingsplan, ongeacht of die afwijking betrekking heeft op bouwregels of op gebruiksregels van het bestemmingsplan.
11. Het besluit van verweerder om de omgevingsvergunning aan vergunninghouder te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan heeft dus zowel betrekking op de bouw van de schutting in strijd met de bouwregels van de bestemming ‘Water’, als op het gebruik van de schutting in strijd met de gebruiksregels van de bestemming ‘Water’. De grondslag van de vergunning is artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, derde lid, van bijlage II bij het Bor, dat gaat over “bouwwerken geen gebouwd zijnde”. De schutting kan worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouwde zijnde, en is dus in overeenstemming met voornoemd artikel uit het Bor. Gelet op het voorgaande was verweerder dus bevoegd om op deze grondslag de omgevingsvergunning te verlenen voor zowel afwijkend bouwen als afwijkend gebruik. De beroepsgrond van eiser over het ontbreken van een grondslag voor afwijkend gebruik, zoals op zitting naar voren is gebracht, slaagt dus niet.
Een goede ruimtelijke ordening
12. Het college kan een omgevingsvergunning om van het bestemmingsplan af te wijken verlenen als de gevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de beslissing om wel of niet toepassing te geven aan deze afwijkingsbevoegdheid heeft het college beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter stelt niet zelf vast of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.
13. Verweerder heeft in het kader van zijn toets of het bouwplan van vergunninghouder in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gekeken naar wat eiser op grond van het bestemmingsplan op zijn perceel mag realiseren. Verweerder heeft vastgesteld dat op het perceel van eiser ter hoogte van de erfafscheiding de bestemming ‘Wonen’ geldt en dat conform die bestemming op nagenoeg dezelfde locatie bij recht een erfafscheiding van 2 meter hoog geplaatst zou kunnen worden. Hiermee kan volgens verweerder een situatie worden gerealiseerd die overeenkomt met de situatie die nu is ontstaan op het perceel van vergunninghouder. Gelet daarop heeft verweerder het bouwplan van vergunninghouder niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening.
14. Eiser heeft aangevoerd dat het standpunt van verweerder onjuist is en dat hij niet een schutting, zoals vergunninghouder die heeft gerealiseerd, op zijn perceel mag realiseren binnen de ruimte die het bestemmingsplan bij recht biedt. Eiser heeft naar voren gebracht dat zijn tuin aan de bestemming ‘Water’ grenst en dat dat stuk van zijn perceel daarom niet kan worden aangemerkt als “erf” in de zin van het bestemmingsplan en dat daar dus ook geen erfafscheiding gerealiseerd mag worden. Daarnaast wijst eiser erop dat een dergelijke schutting naar openbaar toegankelijk gebied zou zijn gericht en de schutting volgens de planregels daarom maar maximaal 1 meter hoog mag zijn.
15. De rechtbank zal bekijken wat eiser op zijn perceel mag realiseren volgens het bestemmingsplan, omdat verweerder dat voor zijn eigen beoordeling van het criterium goede ruimtelijke ordening doorslaggevend heeft gevonden. De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden is of de schutting die eiser mag realiseren als een erfafscheiding in de zin van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Het begrip “erfafscheiding” is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan, maar moet naar algemeen spraakgebruik worden opgevat als een scheiding tussen twee kadastrale percelen. De rechtbank is van oordeel dat de schutting van vergunninghouder daaraan voldoet, omdat hij op de grens van de kadastrale percelen is gerealiseerd. Dat het bestemmingsplan een definitie van “erf” geeft die is beperkt tot de bestemming ‘Wonen’, terwijl de schutting op de bestemming ‘Water’ staat maakt niet dat de rechtbank daar anders naar kijkt. Dat zou immers betekenen dat zelfs een hogere bouwhoogte dan 2 meter zou zijn toegestaan, omdat de planregels van de bestemming ‘Wonen’ deze hoogtebeperking slechts stellen voor erfafscheidingen.Verder stelt de rechtbank vast dat het stukje perceel met de bestemming ‘Water’ en het stukje perceel met de bestemming ‘Wonen’ geen openbaar toegankelijk gebied is, omdat zich daar de steiger van vergunninghouder bevindt. Die steiger is onderdeel van zijn tuin en is niet openbaar toegankelijk. Dat het water van de jachthaven en andere omliggende gronden wel openbaar toegankelijk zijn is voor deze beoordeling niet relevant. Het standpunt van verweerder dat eiser aan zijn kant ook een 2 meter hoge schutting mag realiseren is dan ook juist. Verweerder heeft zich op basis daarvan op het standpunt kunnen stellen dat een vergelijkbare 2 meter hoge schutting aan de andere zijde van de perceelsgrens, aan de kant van vergunninghouder niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De discussie over peil en de definitie daarvan is verder niet relevant, omdat de hoogte toch al afwijkend is van wat de planregels toestaan en verweerder een redelijke afweging heeft gemaakt over de gevraagde, vergunde en ook al gebouwde hoogte die verder duidelijk is.
16. Eiser vindt daarnaast dat verweerder te weinig waarde heeft gehecht aan zijn belang van vrij uitzicht over het water en de boten die voorbij varen en te veel waarde aan het privacybelang van vergunninghouder. Niet in geschil is dat verweerder deze belangen van eiser en vergunninghouder tegen elkaar heeft afgewogen. De rechtbank is van oordeel dat die belangenafweging niet onredelijk uitpakt. In het licht van wat eiser naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de plaatsing van de erfafscheiding niet onevenredig zijn.
17. Concluderend komt de rechtbank op grond van al het voorgaande tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid van het bestemmingsplan heeft mogen afwijken.
Privaatrechtelijke belemmeringen
18. Eiser voert vervolgens aan dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. De schutting staat op een sloof die mandelig eigendom is. Volgens eiser volgt dan uit de wet dat vergunninghouder toestemming aan hem moet vragen voor het realiseren van de schutting, omdat hij mede-eigenaar is. Dit is niet gebeurd. Daarnaast beroept eiser zich op een uitspraak van de ABRvS van 3 mei 2017.
19. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft.De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
20. In de wet is vastgelegd dat iedere mede-eigenaar tegen de mandelige scheidsmuur aan mag bouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken aan mag brengen, mits hij aan de muur en aan de door de muur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt.Uit dit artikel leidt de rechtbank niet zonder meer af dat toestemming is vereist van de mede-eigenaar en daarom is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De uitspraak van de ABRvS waar eiser een beroep op doet, is een vervolg op een eerdere, niet gepubliceerde tussenuitspraak en geeft te weinig informatie over die casus, waardoor de rechtbank ook daaruit niet kan opmaken dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering.
21. Eiser voert tot slot aan dat de welstandstoets van verweerder onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet aan de nieuwe welstandsnota heeft getoetst. Verweerder had moeten toetsen aan de welstandsnota die per 17 april 2019 in werking is getreden. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt aan welke criteria uit de welstandsnota is getoetst en dat verweerder in ieder geval niet aan de criteria van kleine plannen moet toetsen maar aan gebiedsgerichte en meer algemene criteria.
22. De rechtbank is het met eiser eens dat verweerder aan de nieuwe welstandsnota had moeten toetsen, maar geeft verweerder gelijk dat dit niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid omdat de oude en nieuwe welstandsnota inhoudelijk hetzelfde zijn. Verweerder heeft op de zitting verduidelijkt dat aan de criteria van kleine plannen is getoetst en de rechtbank heeft geen aanleiding om te oordelen dat verweerder daarmee niet aan de juiste criteria heeft getoetst. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser geen tegenadvies heeft overgelegd. Verder is er ook geen sprake van een welstandsexces. Kortom, verweerder heeft het inhoudelijke welstandsadvies in redelijkheid aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag mogen leggen.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.