ECLI:NL:RBMNE:2022:1875

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
UTR 21/1139, UTR 21/1524, UTR 21/1140 en UTR 21/1304
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom wegens huisvesting van meerdere personen zonder gezamenlijk huishouden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee B.V.'s, eiseres I en eiseres II, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De rechtbank beoordeelde of het college terecht een last onder dwangsom had opgelegd aan eiseres II wegens het kortstondig huisvesten van meerdere personen in een gebouw zonder dat zij een gezamenlijk huishouden vormden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Voorbereidingsbesluit, de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Bouwbesluit. Eiseres II voerde aan dat de huisvesting van arbeidsmigranten was toegestaan op basis van een verleende omgevingsvergunning, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergunning niet van toepassing was op de situatie van meerdere huishoudens. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien en dat de hoogte van de opgelegde dwangsom evenredig was. De beroepen van eiseressen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1139, UTR 21/1524, UTR 21/1140 en UTR 21/1304
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen
[eiseres I] B.V., te [vestigingsplaats 1] , eiseres I
(gemachtigde: mr. H. Doornhof),
[eiseres II] B.V., te [vestigingsplaats 2] , eiseres II
(gemachtigde: H. Doornhof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (het college), verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Haan).
Inleiding
1.1. Op 30 november 2017 is een omgevingsvergunning verleend voor het transformeren van het kantoorpand aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] in [plaatsnaam] naar 58 woningen. Met het besluit van 22 februari 2018 zijn aan het pand de huisnummers [nummeraanduiding 2] tot en met [nummeraanduiding 3] toegekend.
1.2. Op 25 september 2019 hebben toezichthouders van de gemeente Almere het gebouw aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] tot en met [nummeraanduiding 3] in [plaatsnaam] gecontroleerd op het feitelijk gebruik, hetgeen in een Rapport van bevindingen is vastgelegd. Gebleken is dat meerdere personen kortstondig in het gebouw verbleven/gehuisvest waren zonder met elkaar een gezamenlijk huishouden te vormen.
1.3. Met de besluiten van 24 januari 2020 (het primaire besluit I) is aan zowel eiseres I als aan eiseres II een last onder dwangsom opgelegd om de overtredingen van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Voorbereidingsbesluit Woningsplitsing en Kamerverhuur (Voorbereidingsbesluit), de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Bouwbesluit 2012 (Bouwbesluit) te beëindigen en beëindigd te houden voor
22 maart 2020.
1.4. Met het besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit I) is het bezwaar van eiseres I tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Met het besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit II) is het bezwaar van eiseres II tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
1.6. Met de besluiten van 8 februari 2021 (het invorderingsbesluit) heeft het college bepaald dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom en dat daarom een dwangsom van
€ 75.000,- per eiseres wordt verbeurd.
1.7. Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld. Voorts hebben zij de rechtbank, met verwijzing naar artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bericht zich niet met het invorderingsbesluit te kunnen verenigen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. De zaak is behandeld op de zitting van 30 maart 2022. Namens het college was de gemachtigde aanwezig, vergezeld door collega de heer [A] . Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door de heren [B] en [C] .
Waar gaat het om?
2.1 Allereerst gaat het om de vraag of het bezwaar van eiseres I tegen het opleggen van een last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres I vindt van niet, omdat er volgens haar sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2 Ten tweede is de vraag aan de orde of het college terecht aan eiseres II een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het kortstondig verblijven/huisvesten van meerdere personen in het gebouw aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] tot en met [nummeraanduiding 3] in [plaatsnaam] zonder dat zij met elkaar een gezamenlijk huishouden vormen. Eiseres II vindt dat het gebruik is toegestaan. Mocht dat toch niet zo zijn, dan zou het college vanwege verschillende redenen toch moeten afzien van handhaving. Ook vindt eiseres de hoogte van de dwangsom onevenredig hoog.
2.3 Ten derde zijn beide eiseressen het niet eens met de invordering van de dwangsommen. Volgens hen is de verjaringstermijn inmiddels verstreken, zodat het college niet meer bevoegd is om in te vorderen. Verder vinden zij invordering in hun geval onevenredig.
2.4 De rechtbank zal hierna de hiervoor genoemde punten beoordelen.
Beoordeling door de rechtbank
I. Ontvankelijkheid bezwaar van eiseres I tegen last onder dwangsom
Wat vindt eiseres I?
3. Eiseres I voert aan dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het
bezwaarschrift is juist geadresseerd en op 3 maart 2020 voor aangetekende verzending bij PostNL afgeleverd. Ter onderbouwing daarvan heeft zij het verzendbewijs overgelegd. PostNL heeft vervolgens het adres van eiseres ingevoerd in plaats van dat van het college. Met verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant moet de termijnoverschrijding daarom volgens eiseres I verschoonbaar worden geacht. [1]
Wat vindt de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt dat de termijn om het bezwaarschrift in te dienen tot en met 6 maart 2020 liep. Uit het dossier blijkt dat het bezwaarschrift van eiseres I op
20 maart 2020 bij de rechtbank in een voorlopige voorzieningenprocedure is ingediend en daarna is doorgestuurd naar het college, maar dat het college dit bezwaarschrift nog niet eerder van eiseres I had ontvangen. Het bezwaarschrift is dus pas ruim na afloop van de bezwaartermijn ontvangen. Het bezwaar is daarom in beginsel niet-ontvankelijk tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Ook als PostNL inderdaad het verkeerde adres heeft ingetypt, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres I gelegen om het verzendbewijs direct na ontvangst te controleren. Zij had dan de fout kunnen (laten) herstellen. Dit heeft zij blijkbaar nagelaten. Van een vergelijkbare situatie als in de door eiseres I aangehaalde uitspraak is geen sprake, aangezien PostNL daar de juist geadresseerde envelop van het beroepschrift onder een andere plaatsnaam had ingelezen. Dat betekent dat het bezwaar van eiseres I tegen de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

II. De last onder dwangsom

5. De rechtbank stelt voorop dat het college, wanneer sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, in beginsel verplicht is om daartegen handhavend op te treden. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving af zien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen (1) of sprake is van een overtreding en zo ja (2) of er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Zo nodig zal de rechtbank daarna nog beoordelen (3) of de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom evenredig is.
(1) Is er een overtreding?
Inhoud van de last onder dwangsom
6. De door het college opgelegde last onder dwangsom houdt in dat eiseres II voor
22 maart 2020 de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met het Voorbereidingsbesluit, artikel 7.2, aanhef en onder a, van de Wro en artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit dient te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kan zij doen door het gebruik van de woningen terug te brengen naar huisvesting door één huishouden of te voldoen aan de hospitaregeling als bedoeld onder beslispunt 4 van het Voorbereidingsbesluit en conform artikel 7.18 van het Bouwbesluit 2012. Indien zij hieraan niet geheel of niet tijdig binnen de begunstigingstermijn voldoet, dan verbeurt zij een dwangsom van € 75.000,- ineens.
Wat vindt eiseres II?
7. Eiseres II voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Op 30 november 2017 is een omgevingsvergunning verleend voor de herbestemming van een kantoorpand naar woningen. Volgens eiseres II betekent dit dat tevens een vergunning is verleend voor het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik en dat arbeidsmigranten in het gebouw mogen wonen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [2]
8. Daarnaast voert eiseres II aan dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS na verlening van de omgevingsvergunning in strijd met het Voorbereidingsbesluit mag worden gehandeld door het bouwplan uit te voeren en het gebouwde in gebruik te nemen, omdat dit anders in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. [3] Eiseres II merkt daarbij evenwel op dat niet in strijd met het Voorbereidingsbesluit is gehandeld.
9. Verder is het Voorbereidingsbesluit van 11 oktober 2018 volgens eiseres II in strijd met de algemene rechtsbeginselen. Het Voorbereidingsbesluit moet exceptief toetsend onverbindend worden verklaard, zodat het niet als grondslag kan dienen voor handhavend optreden. Het is namelijk onduidelijk wat wordt verstaan onder ‘gebouwen die als woning moeten worden aangemerkt’, ‘huisvesting’ en ‘huishouden’. Ook heeft het besluit betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Almere, hetgeen voor betrokkenen erg ingrijpend is.
10. Volgens eiseres II kan uit de constateringen van de toezichthouders niet worden afgeleid dat geen sprake was van één huishouden. De personen die de toezichthouders hebben gesproken, duiden er juist op dat zij wel een huishouden vormden. Aan de verklaringen van de beheerder moet daarom weinig waarde worden gehecht. Dat de meeste appartementen door twee of drie personen worden bewoond, hetgeen bij benadering is aangegeven, heeft geen betrekking op de vraag of zij al dan niet een huishouden vormen. Ook de term verwantschap is niet doorslaggevend voor de vraag of een huishouden wordt gevormd. Ook vrienden of een ongetrouwd stel kunnen een huishouden vormen.
Het enkel huisvesten van arbeidsmigranten betreft geen overtreding, want het Voorbereidingsbesluit heeft betrekking op het huisvesten van meerdere huishoudens en het Bouwbesluit heeft betrekking op het aantal beschikbare vierkante meters per persoon.
11. Verder voert eiseres II aan dat de toezichthouders in strijd met artikel 5:15 van de Awb, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1, lid 1 en 4, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) hebben gehandeld door zonder toestemming de appartementen binnen te treden. Met verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS moet daarom het daarbij verkregen bewijs worden uitgesloten. [4] Dat betekent volgens eiseres II dat een verklaring van één persoon, namelijk de conciërge, overblijft. Dat is onvoldoende om de overtreding te bewijzen.
12. Tot slot voert eiseres II aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van gevaar voor gezondheid, wat nodig is om te handhaven op grond van artikel 7.18 van het Bouwbesluit. Volgens eiseres blijkt uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit dat dit artikel niet is bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van de woonruimte. Verder brengt eiseres II naar voren dat een aanduiding ontbreekt welk appartement is bezocht en wat de oppervlakte daarvan is. Ook ontbreekt het aan bewijs ten aanzien van het aantal daarin verblijvende personen. Er kan daarom niet met zekerheid worden vastgesteld dat minder dan 12 m² per persoon aanwezig was. Daarbij heeft eiseres II het SNF-keurmerk, dat is gebaseerd op dezelfde normstelling als artikel 7.18 van het Bouwbesluit, dus van een overtreding is geen sprake.
Wat vindt de rechtbank?
13.1
De rechtbank is van oordeel dat de huisvesting van arbeidsmigranten niet valt binnen de reikwijdte van de verleende omgevingsvergunning van 30 november 2017. Zij legt dat hierna uit.
13.2
Volgens het ook toen ter plaatse geldende bestemmingsplan [straatnaam] ligt op het perceel de bestemming ‘gemengd’. Hier valt bewoning, op welke manier dan ook, niet onder. De omgevingsvergunning waar eiseres II op wijst, is verleend voor de herbestemming van een kantoorpand naar 58 woningen/appartementen. Voor wat onder woningen wordt verstaan, moet volgens de rechtbank in eerste instantie aansluiting worden gezocht bij de definitie daarvan in artikel 1.74 van het bestemmingsplan [straatnaam] . Dit is immers het geldende planologische kader en nergens blijkt uit dat het college bij de vergunningverlening op dit punt van het bestemmingsplan heeft willen afwijken. Volgens artikel 1.74 is een woning: “een (gedeelte van een) gebouw, geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden, dan wel voor een met een huishouden gelijk te stellen minder traditionele woonvorm”. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt verder dat huisvesting van arbeidsmigranten niet als huisvesting van één huishouden kan worden gezien, omdat zij geen affectieve of familiaire band met elkaar hebben en het ontbreekt aan verbondenheid en continuïteit. [5] De rechtbank ziet ook niet dat sprake is van een daarmee gelijk te stellen woonvorm. Dit betekent dat de huisvesting van arbeidsmigranten niet valt binnen de reikwijdte van artikel 1.74 en dus ook niet van de verleende omgevingsvergunning.
14.1
Vervolgens is het Voorbereidingsbesluit op 12 oktober 2018 in werking getreden. Volgens de verklaring van de beheerder is het pand daarna, namelijk medio januari 2019, in gebruik genomen voor huisvesting voor arbeidsmigranten. Het Voorbereidingsbesluit is dus in beginsel van toepassing op het geval van eiseres II.
14.2
De rechtbank ziet in wat eiseres II aanvoert geen reden om het Voorbereidingsbesluit onverbindend te verklaren wegens strijd met algemene rechtsbeginselen. Van onduidelijkheid over de door eiseres II genoemde begrippen is volgens de rechtbank, zoals hierna onder 16.3 zal worden uitgelegd, geen sprake. Dat het Voorbereidingsbesluit op het hele grondgebied van de gemeente Almere van toepassing is, vindt de rechtbank evenmin een goede reden om het Voorbereidingsbesluit onverbindend te verklaren.
14.3
Uit artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit volgt dat het verboden is om het gebruik van gebouwen die als ‘woning’ moeten worden aangemerkt te wijzigen of te laten wijzigen in of ten behoeve van huisvesting van meer dan één huishouden.
Ten aanzien van ‘gebouwen die als woning moeten worden aangemerkt’, spreekt voor zich dat het gaat om planologisch toegestaan gebruik als woning, aangezien sprake is van een planologisch regeling. Voor de betekenis van ‘huisvesting’ dient, zoals gebruikelijk bij gebreke van een definitie in de regeling zelf, gekeken te worden wat in het normale spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Volgens de
Van Daleis huisvesting ‘het geven van onderdak’. Verder moet, zoals onder 13.2 al is overwogen, volgens vaste rechtspraak onder een huishouden worden verstaan: ‘één of meer personen die in vast verband (hetgeen zich kenmerkt door continuïteit en onderlinge verbondenheid) samenleven, eventueel met hun kinderen’.
15.1
Uit het rapport van bevindingen van 25 september 2019 blijkt het volgende.
De beheerder van het pand, de heer [D] , heeft aan de toezichthouders verteld dat er 5 kamers/appartementen zijn waarin 2 personen verblijven/slapen, 3 kamers/appartementen waarin 4 personen verblijven/slapen en in de rest van de kamers/appartementen verblijven of slapen er 3 personen. Bij een volle bezetting zijn er in totaal 169 arbeidsmigranten. Volgens de beheerder gaat het om arbeidsmigranten die hier tijdelijk komen werken. Dit kan twee dagen zijn of soms twee weken. Aangezien het volgens de beheerder geen familieleden van elkaar zijn, probeert hij de arbeidsmigranten naar herkomst en taal in één kamer/appartement onder te brengen.
De beheerder heeft aan de toezichthouders appartementen laten zien waarin 2, 3 en 4 bedden zijn geplaatst. De beheerder gebruikte bij het openen van de woonruimtes één hoofdsleutel.
De toezichthouders hebben geconstateerd dat elk appartement in feite bestaat uit één kamer van ongeveer 30 m² met keuken, bad en toiletruimte. Op elke verdieping zijn gemeenschappelijke bergingen, droog- en wasruimtes aanwezig. In de kamers waren A4tjes opgehangen met daarop de huisregels en wat te doen bij eventuele noodsituaties. In de gangen waren A4tjes opgehangen met daarop in het Engels de mededeling dat het niet is toegestaan in het ‘hotel’ of op de parkeerplaats drugs te gebruiken en is informatie over de uitzendbureaus opgehangen.
De toezichthouders hebben die dag vier personen buiten en binnen het pand onafhankelijk van elkaar in het Engels bevraagd. Desgevraagd gaven zij aan dat zij er tijdelijk wonen vanwege hun werk. De duur is afhankelijk van hun arbeidscontract. Verder gaven zij aan dat zij in één kamer slapen met andere arbeidsmigranten met wie zij geen verwantschap hebben.
Aangezien hun verblijf kortdurend is, staan zij niet bij de gemeente ingeschreven.
De bewoners gaven aan dat het appartement eigenlijk veel te klein is voor 3 personen. De toezichthouders hebben opgemerkt dat de arbeidsmigranten hun persoonlijke spullen dicht bij hun bed hebben liggen of eronder.
De toezichthouders hebben met toestemming van bewoner [E] op 10 oktober 2019 het appartement met nummer [nummeraanduiding 4] bezocht. De bewoner gaf aan dat hij het appartement met twee anderen deelt (die tijdens het bezoek ook aanwezig waren), ieder doet boodschappen en kook voor zichzelf en betaalt zijn eigen huur. Slechts de douche, het toilet en de keuken worden gedeeld.
15.2
Uit het rapport van bevindingen van 15 december 2020 blijkt dat de conciërge van het pand, de heer [F] , aan de toezichthouders heeft meegedeeld dat momenteel tussen de 120 en 130 mensen in het pand verblijven. Dat zijn voornamelijk arbeidsmigranten uit Polen waarvan de meeste op dit moment bij [.] werken. Het verblijf varieert van twee weken tot een jaar. Er zijn 16 verblijfseenheden/appartementen waarin 3 personen verblijven en 40 verblijfseenheden/appartementen waarin 2 personen verblijven. Volgens de conciërge hebben de meeste arbeidsmigranten/bewoners geen verwantschap met elkaar. De arbeidsmigranten ervaren momenteel geen reisbeperkingen.
16.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de verklaringen van de beheerder, conciërge en bewoners of aan de waarnemingen van de toezichthouders te twijfelen. Verder verzet het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb zich tegen honorering van de beroepsgrond dat het bij het huisbezoek verkregen bewijs moeten worden uitgesloten. Aangezien eiseres II daar niet woont, strekt het huisrecht er niet toe om haar belangen te beschermen. [6]
16.2
Met de rapporten van de toezichthouders is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat de appartementen/woningen door 2,3 of 4 personen worden bewoond die geen huishouden vormen. Dit is in strijd met het Voorbereidingsbesluit. Gelet hierop heeft eiseres II het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en artikel 7.2, aanhef en onder a, van de Wro overtreden.
17. Ook is in strijd gehandeld met artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit ten aanzien van de kamers waar 3 en 4 personen verblijven. Op grond van dit artikel mag een woonfunctie namelijk niet worden bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte. Anders dan eiseres II stelt, hoeft niet al sprake te zijn van schade aan de gezondheid van bewoners van de woning. Artikel 7:18 volgt op het aansturingsartikel 7:17, waarin staat dat gezondheidsrisico’s voor personen in voldoende mate moeten worden beperkt. Artikel 7:18 moet dan ook worden gelezen in het licht van het voorkomen van risico’s voor de gezondheid. Voldoende is dus dat aannemelijk is dat deze schade kan ontstaan doordat er zo veel mensen in de woning wonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd dat daarvan sprake is. De kamers hebben verschillende functies, namelijk wonen, koken en slapen. Verder heeft het college op de zitting aangegeven dat de kans op ziektes aanwezig is, omdat de bewoners die een kamer met elkaar delen geen duurzame relatie met elkaar hebben. De nota van toelichting brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiseres II over het SNF-keurmerk beschikt, onverlet laat dat zij in strijd handelt met artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit.
18. De rechtbank concludeert dat sprake is van door het college aan de last ten grondslag gelegde overtredingen. Dit betekent dat op het college in beginsel de plicht rust om daartegen handhavend op te treden.
(2) Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
Wat vindt eiseres II?
19. Eiseres II voert aan dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd welke concrete belangen in dit geval met handhaving gediend zijn. Aan de handhaving ligt geen verzoek ten grondslag. Niet valt in te zien waarom in dit concrete geval bewoning door meerdere huishoudens niet kan worden toegestaan. De locatie is geschikt voor dit gebruik, er hoeft niet te worden gevreesd voor overlast of een aantasting van het woon- en leefklimaat.
Daarnaast heeft eiseres te goeder trouw investeringen gedaan. Handhavend optreden is daarom onevenredig. Daaruit vloeit eveneens voort dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of legalisatie mogelijk is.
20. Eiseres II voert verder aan dat handhavend optreden onevenredig en onzorgvuldig is, vanwege de slechte bereikbaarheid van het college en het ten onrechte opleggen van parkeerboetes.
Wat vindt de rechtbank?
21. Concreet zicht op legalisatie kan een bijzondere omstandigheid zijn op grond waarvan het college van handhaving mag afzien. Het college is niet verplicht om mee te werken aan vergunningverlening in afwijking van het bestemmingsplan. [7] Het college heeft gemotiveerd aangegeven niet bereid te zijn om hieraan mee te werken. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het college heeft handhavend opgetreden, omdat het in strijd is met het Bestemmingsplan [straatnaam] en het Voorbereidingsbesluit en vanwege de algemene belangen die worden gediend met het optreden tegen illegale situaties en het voorkomen van ongewenste precedentwerking. Ook dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat handhavend optreden onevenredig en onzorgvuldig is. De omstandigheid dat eiseres aangeeft te goeder trouw investeringen te hebben gedaan maakt dit niet anders.
22. De rechtbank overweegt dat opleggen van parkeerboetes los staat van deze zaak. Hierbij is ook een ander bestuursorgaan betrokken, namelijk de heffingsambtenaar. Verder maakt de omstandigheid dat volgens eiseres II het college slecht bereikbaar is niet dat handhavend optreden daarom onevenredig en onzorgvuldig is.
(3) Evenredigheid hoogte van de dwangsom
23. Nu sprake is van overtredingen en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien, zal de rechtbank nog beoordelen of de hoogte van de dwangsom evenredig is.
Wat vindt eiseres II?
24. Eiseres II voert aan dat de hoogte van de dwangsom onevenredig is, omdat deze niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. De locatie is geschikt voor het huisvesten van arbeidsmigranten en de vraag is hoe groot het verschil is voor de omgeving tussen één bewoner per appartement en twee of drie per appartement. Verder heeft het college de hoogte van de dwangsom niet gemotiveerd.
Wat vindt de rechtbank?
25. De rechtbank overweegt dat het college in het primaire besluit heeft gemotiveerd dat met de hoogte van de opgelegde last onder dwangsom is beoogd om een voldoende financiële prikkel te geven om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. Daarnaast heeft het college de hoogte van de last onder dwangsom afgezet tegen het rendement dat eiseres II heeft door de overtredingen. De rechtbank kan dit volgen. De hoogte van de opgelegde last onder dwangsom is niet onevenredig.
III. Het invorderingsbesluit
26. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een invorderingsbesluit, voor zover de belanghebbende dat besluit betwist. Eiseressen hebben de rechtbank meegedeeld het niet eens te zijn met het invorderingsbesluit. Daarom zijn hun beroepen mede gericht tegen het invorderingsbesluit.
Wat vinden eiseres I en II?
27. Eiseressen voeren aan dat de verjaringstermijn betreffende de invordering van de dwangsom is verstreken. Het oude recht van artikel 5:35 van de Awb blijft van toepassing. Dat betekent dat de verjaringstermijn tot 23 maart 2021 liep. Weliswaar is op 12 mei 2021 een aanmaning naar eiseressen verstuurd, maar na 23 maart 2021 was het college niet meer bevoegd om betaling van de dwangsom van € 75.000,- in te vorderen. Het beroep tegen de lasten onder dwangsom zou daarom wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
28. Daarnaast voeren eiseressen aan dat het onevenredig is om de dwangsom in te vorderen, omdat het aan het college en de rechtbank is te wijten dat zij de beschikbare rechtsmiddelen niet hebben aangewend. Door de verwijzing van de rechtbank in de voorlopige voorzieningenprocedure naar het vereiste van een spoedeisend belang verkeerden zij ten onrechte in de veronderstelling dat de toezegging van het college (dat de begunstigingstermijn niet is verlengd, dat er nog geen controle is uitgevoerd, het college niet bereid is om een controle uit te stellen tot na het bestreden besluit maar wel bereid is om de invordering uit te stellen tot na dit besluit) al was bewerkstelligd en dat het doorzetten van het verzoek om een voorlopige voorziening kansloos zou zijn, omdat zij geen spoedeisend belang meer zouden hebben.
Wat vindt de rechtbank?
29. Artikel 5:35 van de Awb bepaalt dat in afwijking van artikel 4:104 van de Awb de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De periode waarin het college nog tot invordering bevoegd was liep dus tot 23 maart 2021.
30. Het college heeft het invorderingbesluit (8 februari 2021) uitgesteld tot na het bestreden besluit II (28 januari 2021). In dit invorderingsbesluit staat dat het college bereid is om tijdens de procedures die eiseressen hebben aangekondigd te gaan voeren de invordering op te schorten. Het college geeft daarbij ook aan dat dat betekent dat hij nu tot invordering over moet gaan om tijdig de verjaring van de invordering te kunnen stuiten. Vervolgens vermeldt het college in dit besluit dat de invordering tot zes weken na de rechterlijke uitspraak wordt opgeschort in geval eiseressen beroep instellen tegen dit besluit.
De rechtbank concludeert dat het college hiermee als onderdeel van het invorderingsbesluit van 8 februari 2021 op grond van artikel 4:111 van de Awb de termijn, voor afloop daarvan, heeft verlengd door uitstel van betaling te geven ingevolge artikel 4:94 van de Awb. Daarnaast heeft het college op 12 mei 2021 een aanmaning naar eiseres II verstuurd. De rechtbank oordeelt daarom dat de invordering van de dwangsom niet is verjaard.
31. Een voorwaarde om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen is dat sprake is van een spoedeisend belang. De rechtbank kan daarom de opmerking van eiseressen niet volgen dat zij door het college en de rechtbank op het verkeerde been gezet zouden zijn en dat daarom de dwangsom niet kan worden ingevorderd.
Conclusie
32. Het college heeft terecht het bezwaar van eiseres I tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.
33. Het college heeft terecht aan eiseres II een last onder dwangsom opgelegd. Zij heeft namelijk in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit, artikel 7.2, aanhef en onder a, van de Wro en artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit gehandeld, wegens het kortstondig verblijven/huisvesten van meerdere personen in het gebouw aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] tot en met [nummeraanduiding 3] in [plaatsnaam] zonder dat zij met elkaar een gezamenlijk huishouden vormen.
34. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Er is namelijk geen concreet zicht op legalisatie en er is niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
35. Het college heeft terecht aan eiseressen een invorderingsbesluit opgelegd.
36. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 februari 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:978.
2.Uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2078.
3.Uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3641, en uitspraak van 22 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7932.
4.Uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1163.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3017.
6.Uitspraak van de ABRvS van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1562.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616.