ECLI:NL:RBMNE:2022:1397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/4450
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige afwijzing Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die eerder een Ziektewet (Zw)-uitkering had aangevraagd. Deze aanvraag was in eerste instantie afgewezen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar na een beroepsprocedure heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat verzoeker recht had op de uitkering met terugwerkende kracht. Verzoeker heeft vervolgens een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarbij hij € 100.000,- aan materiële en immateriële schade claimde, als gevolg van de onrechtmatige afwijzing van zijn uitkering.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank overwoog dat, hoewel het besluit van 4 februari 2016 onrechtmatig was, verzoeker niet voldoende had aangetoond dat de gestelde schade direct verband hield met dit besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gevorderde schadevergoeding niet onderbouwd was en dat er geen bewijs was van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker. De rechtbank concludeerde dat de juridische procedure weliswaar belastend was voor verzoeker, maar dat dit niet verder ging dan psychisch onbehagen. Daarom werd de gevorderde immateriële schadevergoeding niet toegewezen.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de wettelijke rente over de nabetaling van de Zw-uitkering al was vergoed en dat er geen ruimte was voor aparte vergoeding van andere kosten die verzoeker had gemaakt. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4450

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.M.T. Korff),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigde: mr. J.R. Staarthof en mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

Verzoeker heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van € 100.000,- aan materiele en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding. Verzoeker was aanwezig met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoeker is ziek geworden en heeft toen een Ziektewet (Zw)-uitkering aangevraagd. Deze is met het besluit van 4 februari 2016 door verweerder afgewezen. Na een bezwaar- en beroepsprocedure heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in hoger beroep geoordeeld dat verzoeker wel recht heeft op een Zw-uitkering per 4 februari 2016. [1]
2. Om deze reden heeft verzoeker alsnog een Zw-uitkering ontvangen over de periode 4 februari 2016 tot en met 12 oktober 2017. Er heeft een nabetaling plaatsgevonden, waarover wettelijke rente is vergoed van € 3.250,48.
3. Verzoeker heeft op 1 september 2020 een schriftelijk verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend. Verweerder heeft dit verzoek met de brief van 27 september 2021 afgewezen.
Inhoud verzoek (in essentie weergegeven)
4. Verzoeker is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek tot vergoeding van de door hem gestelde geleden schade van € 100.000,-. Verweerder heeft aanvankelijk ten onrechte een Zw-uitkering geweigerd en zich ondermijnend en verwijtbaar opgesteld. Als gevolg hiervan heeft verzoeker nadeel geleden, zo heeft hij financiële problemen gekregen, is zijn huwelijk gestrand en is zijn gezondheid verder achteruit gegaan.
5. Verzoeker noemt aan materiële schade die hij heeft geleden: kosten van advocaten/ adviseurs van € 9.814,-, rentekosten over gemaakte schulden € 14.857, kosten van kinderopvang € 3.954,-, medische kosten € 2.554,-, reiskosten € 1.792,-, kosten van de scheiding € 922,- en kosten van CAK € 640,- (totaal € 34.533,-).
Aan immateriële schade noemt verzoeker: gederfde levensvreugd, kapotgaan van een twintigjarig huwelijk, schade toegebracht aan de familie (kinderen konden vijf jaar lang niet op vakantie), psychische schade (moeheid, hartkloppingen, paniekaanvallen), minder stabiliteit in het leven, aangedaan ongekend onrecht en ongelijke behandeling. In totaal begroot op € 65.467,-.
Standpunt verweerder (in essentie weergegeven)
6. Verweerder stelt dat de schadeclaim moet worden afgewezen. Met de herroeping door de Raad van het besluit van 4 februari 2016 (het schadeveroorzakende besluit) is de onrechtmatigheid van dit besluit en de toerekening aan verweerder een gegeven. Dit betekent echter nog niet dat verzoeker voor een schadevergoeding van € 100.000,- in aanmerking komt. Er is volgens verweerder geen reden voor een hogere schadevergoeding dan de al toegekende wettelijke rente.
7. Daarnaast stelt verweerder dat de gestelde schade voor een groot deel niet in direct verband staat met het onrechtmatige besluit en als dit voor een bepaalde post al het geval is de hoogte van het gevorderde schadebedrag niet deugdelijk is onderbouwd.

Beoordeling door de rechtbank

8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 4 februari 2016, waarmee de Zw-uitkering in eerste instantie is afgewezen, onrechtmatig is. Verzoeker stelt dat ook sprake is van onrechtmatige uitvoeringshandelingen. De rechtbank overweegt enerzijds dat artikel 8:88, eerste lid, onder b, van de Awb betrekking heeft op voorbereidingshandelingen en niet op uitvoeringshandelingen. Anderzijds heeft verzoeker niet geconcretiseerd om welke onrechtmatige uitvoeringshandelingen het zou gaan. Om deze reden beperkt de rechtbank zich tot de gestelde schade in relatie tot het onrechtmatige besluit als schadeoorzaak.
10. Op de zitting is door de gemachtigde van verzoeker meegedeeld dat de gestelde terugvorderingen aan toeslagen en eventueel ander fiscaal nadeel nog onderdeel zijn van een schadeverzoek dat bij verweerder aanhangig is en waarover de rechtbank nu niet gevraagd wordt een uitspraak te doen. Om deze reden wordt het niet bij deze procedure betrokken. Ook heeft zij meegedeeld dat de rechtbank niet meer gevraagd wordt de eventuele overschrijding van de redelijke termijn te beoordelen.
Gestelde materiële schade
11. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Verweerder heeft de wettelijke rente vergoed tot een bedrag van € 3.250,48 en gesteld noch gebleken is dat de wettelijke rente onjuist is vastgesteld. Hiermee wordt geacht alle schade ontstaan door de vertraagde uitbetaling te zijn voldaan. [2] Er is dus geen ruimte voor aparte vergoeding van rentekosten over de gestelde gemaakte schulden. Ook wordt om deze reden niet toegekomen aan vergoeding van vertragingsrente en incassokosten in verband met gestelde kosten voor medische behandelingen.
12. Voor gestelde kosten van advocaten en adviseurs geldt dat de Raad verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 2.116,20. [3] Dit is een forfaitair bedrag op grond waarvan er in principe van uitgegaan mag worden dat deze kosten zijn vergoed. Verzoeker heeft het hoger gestelde bedrag verder ook niet onderbouwd.
13. Op grond van het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, waarbij in deze procedure aansluiting wordt gezocht, is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016. Schadeposten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als zij in een zodanig verband staan met het besluit dat zij het bestuursorgaan als gevolg daarvan kunnen worden toegerekend. [4]
14. Het voorgaande is van belang voor de gevraagde vergoeding van medische kosten, reiskosten en kosten van de eigen bijdrage voor de Wmo (kosten CAK).
Als al aangenomen kan worden dat de juridische procedure vanwege het onrechtmatige besluit belastend is geweest voor verzoeker, dan nog is geen direct verband aangetoond tussen de gemaakte kosten van medische zorg en deze procedure/ het genomen besluit. Er is daarom geen ruimte voor vergoeding van medische kosten, noch voor de kosten van de eigen bijdrage voor de Wmo. In lijn hiermee is geen plaats voor vergoeding van reiskosten, die eventueel zijn gemaakt voor de heen- en terugreis naar behandelingen en waar ook anderszins geen duidelijk relatie met het bestreden besluit voor bestaat. Nog los van het feit dat de hoogte van deze kosten niet duidelijk zijn onderbouwd.
15. In hoeverre de kosten voor kinderopvang in relatie staan tot het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016 is onduidelijk gebleven. Deze kosten had verzoeker hoe dan ook gemaakt als hij en/ of zijn voormalig echtgenoot niet thuis waren en er geen (informeel) alternatief was voor opvang. Als de medische behandelingen de reden voor de kosten van de opvang zijn, dan geldt zoals hiervoor overwogen (zie onder 14) dat geen directe relatie tussen deze behandelingen en het onrechtmatige besluit is aangetoond.
16. Ook voor de gestelde kosten van verzoekers echtscheiding geldt dat de breuk tussen hem en zijn voormalig echtgenoot allerlei verschillende oorzaken kan hebben en niet een duidelijk relatie met het besluit van 4 februari 2016 is aangetoond.
Gestelde immateriële schade
17. Voor het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [5]
18. De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat de gehele juridische procedure in verband met het besluit van 4 februari 2016 voor verzoeker belastend is geweest. Het is echter niet gebleken dat dit verder gaat dan een bepaalde mate van psychisch onbehagen. Ook is niet gebleken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of persoonlijkheidsrechten van verzoeker. Om deze reden kan de gevorderde immateriële schadevergoeding niet worden toegewezen.
Conclusie
19. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
20. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1136.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2694 r.o. 4.2.2. en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4145 r.o. 5.5.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1136.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 15 december 2021, ECLI:NL:CRVB:20213183 r.o. 3.4.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183 r.o. 3.5.