ECLI:NL:CRVB:2020:1136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
17/4298 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de beëindiging van ziekengeld op basis van medische beoordeling en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant per 4 februari 2016. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid en zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv heeft onderschreven. Appellant, die zich op 16 oktober 2015 ziek meldde met spanningsklachten, had op 4 februari 2016 een medisch onderzoek ondergaan waarbij hij door een arts van het Uwv geschikt werd geacht voor zijn werk. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd, maar appellant betwistte dit en stelde dat hij ten onrechte hersteld was verklaard.

De Raad heeft deskundigen ingeschakeld die concludeerden dat appellant op de datum in geding leed aan PTSS, wat niet eerder was vastgesteld. De deskundigen gaven aan dat appellant op 4 februari 2016 niet in staat was om zijn werk te verrichten, en dat de eerdere medische beoordelingen niet voldoende waren gemotiveerd. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet berustte op een deugdelijke motivering en dat de rechtbank dit ten onrechte had onderschreven. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 4 februari 2016 herroepen en bepaald dat het ziekengeld van appellant per die datum moet worden voortgezet. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.4298 ZW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017, 16/3973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.B.A. Verbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.S. van Nie, opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek is heropend na zitting.
De Raad heeft een deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Psychiater dr. H.N. Sno en J.H. Hendriks, arts in opleiding tot psychiater (deskundigen), hebben op 9 oktober 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als financieel/administratief medewerker voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is op 19 februari 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 16 oktober 2015 ziek gemeld met spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 4 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 4 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van financieel/administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 4 februari 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is in eerste instantie bij besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv het besluit van 30 juni 2016 ingetrokken en het bezwaar bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2016 niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende begrijpelijk of onzorgvuldig is geweest. De arts van het Uwv heeft appellant twee keer op het spreekuur gezien. Geen aanleiding bestond om bij de behandelend sector informatie op te vragen, omdat geen sprake was van recent onderzoek of een recente behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook op het spreekuur gezien en onderzocht. Bij zijn beoordeling heeft hij het overgelegde huisartsjournaal van 23 maart 2016 betrokken. De in beroep overgelegde medische stukken zijn voorts besproken in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2017. De stelling van appellant dat enkele aspecten onbesproken zijn gebleven heeft de rechtbank niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 februari 2017 gemotiveerd waarom de diagnose PTSS niets aan de ingeschatte belastbaarheid van appellant verandert. De diagnose is na de datum in geding gesteld en op de datum in geding was appellant niet voor deze klachten in behandeling. Verder is bij de inschatting van de belastbaarheid van appellant rekening gehouden met de aanwezigheid van spanningsklachten. Met betrekking tot de fysieke klachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat uit de gegevens van de maag-darm-leverarts volgt dat de hepatitis B rond de datum in geding rustig was. Vanaf 14 september 2016 zijn de leverwaarden weer wat onrustiger geworden. Tot slot wordt niet eerder dan op 26 oktober 2016, dus ruim na de datum in geding, in het huisartsjournaal melding gemaakt van een hoge bloeddruk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Hij heeft aangevoerd dat hij per 4 februari 2016 ten onrechte hersteld is verklaard. Hiertoe heeft hij herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. In het bijzonder heeft appellant aangevoerd dat uit de diagnose PTSS, die bij hem weliswaar niet eerder dan op 9 december 2016 is gesteld, blijkt dat hij ook al op 4 februari 2016 niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de reeds aanwezige medische stukken en heeft hij nadere stukken van zijn huisarts en van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant per 4 februari 2016 heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door de deskundigen. Hierbij is in het bijzonder aandacht gevraagd voor het verschil in de uitkomst van de medische beoordeling door het Uwv na een spreekuur op 30 november 2015 en de beoordeling van 4 februari 2016. In het rapport van 9 oktober 2019 hebben de deskundigen – kort samengevat – geconcludeerd dat de diagnose PTSS bij appellant niet voor het eerst in 2017 is gesteld, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt in zijn rapport van 7 februari 2016, maar dat uit de gedingstukken blijkt dat al in 2013 aan deze diagnose is gedacht. Op 4 februari 2016 had appellant volgens de deskundige afwijkingen in zijn gezondheidstoestand in de zin van angstverschijnselen, herbelevingen, slaapklachten en concentratieproblemen naar aanleiding van overbelasting door intensieve mantelzorg voor zijn schoonmoeder, met in de anamnese een psychotrauma met als gevolg PTSS en waarschijnlijk een gecompromitteerde persoonlijkheidsontwikkeling. De deskundigen achtten het aannemelijk dat appellant op 4 februari 2016 leed aan de gevolgen van vroege traumatisering, die op dat moment nog onbehandeld waren. Situatieve spanningsklachten pleiten voor de diagnose PTSS wanneer deze, zoals in het geval van appellant, sterk verergeren wanneer men in aanraking komt met iets wat doet herinneren aan het trauma. Het is ook kenmerkend dat patiënten dit soort situaties gaan vermijden, waardoor de klachten lijken af te nemen, maar in werkelijkheid verslechteren.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundigen berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie te kennen gegeven geen commentaar te hebben op het zeer uitgebreide rapport van de deskundige. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aannemelijk dat appellant klachten had op 4 februari 2016, maar volgens hem is nog steeds niet duidelijk hoe ernstig de situatie toen was. De psychosociale klachten van appellant zijn op 30 november 2015 niet als heel ernstig geduid en ook nu kunnen de deskundigen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet stellen dat de klachten wel al ernstig waren op en rond 4 februari 2016. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet. Voor de conclusie dat op 4 februari 2016 geen arbeidsongeschiktheid meer bestond, kan immers geen steun worden gevonden in de vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat eerst na de datum in geding de diagnose PTSS is gesteld. De stelling in het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit dat de belemmering van appellant enkel voortkomt uit de situatief gerelateerde spanningsklachten en er geen onderliggende psychiatrische aandoening of persoonlijkheidsstoornis aan ten grondslag ligt, is achterhaald door de conclusies van de deskundigen. Een ander redengevend argument voor het verschil in uitkomst tussen de medische beoordeling op 30 november 2015, waarbij appellant ongeschikt voor zijn arbeid werd bevonden, en 4 februari 2016 is niet aanwezig, zodat onvoldoende is gemotiveerd waarom appellant op 30 november 2015 nog wel ongeschikt was voor zijn werk, maar op 4 februari 2016 niet meer. Daarbij betrekt de Raad dat de deskundigen hebben uiteengezet dat appellant op de datum in geding geconfronteerd werd met angstverschijnselen, herbelevingen, slaapklachten en concentratieproblemen naar aanleiding van overbelasting. De deskundigen hebben er op gewezen dat ook in het rapport van 30 november 2015 door de verzekeringsarts is gesproken over herbelevingen en spanningsklachten. Daarnaast hebben de deskundigen gewezen op de chronische aard van de PTSS. Bovendien heeft het Uwv mede in de omstandigheid dat de huisarts op 9 december 2016 vermoedde dat er sprake is van een chronische PTSS en in de omstandigheid dat na 4 februari 2016 steeds duidelijker is geworden dat er meer psychische problematiek is dan werd vermoed, arbeidsongeschiktheid aangenomen per 9 december 2016. Dit samenstel aan gegevens leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het besluit van 4 februari 2016 is gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd komt met artikel 7:12, eerst lid, van de Awb.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid en zorgvuldigheid van de door het Uwv voor zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen medisch onderzoek, heeft onderschreven. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij ervan is uitgegaan dat appellant op 4 februari 2016 weer geschikt is voor zijn werk, ten onrechte in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De conclusies van de deskundigen, in samenhang met de beschikbare rapporten van het Uwv, maken dat geen andere uitkomst mogelijk is dan de vaststelling dat het recht op ziekengeld van appellant ten onrechte is beëindigd per 4 februari 2016. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 februari 2016 te herroepen. Daarmee wordt het ziekengeld van appellant alsnog per 4 februari 2016 voortgezet.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-. Daarnaast komen reiskosten tot een bedrag van € 16,20 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 oktober 2016;
- herroept het besluit van 4 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 11 oktober 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.116, 20-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan