ECLI:NL:CRVB:2019:4145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
16/687 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over arbeidsongeschiktheid en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant had zich op 3 december 2010 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2015 stelde het Uwv vast dat appellant vanaf 27 maart 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde dit besluit in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en verzocht hij om benoeming van een deskundige. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige geraadpleegd, die concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. Het Uwv heeft daarop zijn beslissing aangepast, maar appellant stelde dat de vraag of zijn beperkingen duurzaam waren nog niet beantwoord was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam was, en dat er geen recht op een IVA-uitkering bestond.

Daarnaast verzocht appellant om schadevergoeding wegens immateriële schade en overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim tien maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellant. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, in totaal € 2.657,78, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 169,-. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

16.687 WIA, 19/4800 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 januari 2016, 15/2138 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 17 juli 2017 nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft in reactie op een vraag van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2018 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Op 22 en 23 maart 2018 en op 17 mei 2018 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige een onderzoek ingesteld en op 18 maart 2019 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in het rapport aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen aan de door de deskundige genoemde aanbevelingen en heeft op 17 mei 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2), geregistreerd onder nummer
19/4800 WIA, genomen.
In reactie hierop heeft appellant gesteld dat de vraag of zijn klachten en beperkingen duurzaam zijn en hij daarom in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering nog onbeantwoord is gebleven. Tevens heeft hij om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van materiële en immateriële schade verzocht. Op 10 juli 2019 heeft appellant dit verzoek onderbouwd.
Het Uwv heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van schade en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2019 ingediend.
Appellant heeft bij brief van 13 september 2019 nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als administratief medewerker. Op 3 december 2010 heeft hij zich ziek gemeld in verband met pijnklachten. Aan appellant is met ingang van
30 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 17 november 2014 is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 28 februari 2015 en dat appellant vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 27 maart 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 26 januari 2015 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gerapporteerd dat de klachten van appellant door de verzekeringsarts voldoende zijn betrokken bij de beoordeling. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zag geen aanleiding om anders te concluderen. Daarop heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft er op gewezen dat het Uwv hem bij besluit van 9 juni 2017 vanaf
13 april 2016 volledig, doch niet duurzaam, arbeidsongeschikt heeft bevonden. Appellant is van mening dat dit ook op de datum in geding, 27 maart 2015, geldt.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv, aanleiding gezien zich te laten adviseren door verzekeringsarts
Wolff-van der Ven (deskundige). De deskundige is in haar rapport van 18 maart 2019, na bestudering van de medische informatie tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkt is dan in de FML van 10 november 2014 is vastgelegd.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 28 maart 2019 aangepast en in overeenstemming gebracht met de door de deskundige vermelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze aangepaste FML vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies niet langer passend zijn en dat er geen andere geschikte functies te selecteren zijn. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellant vanaf
27 maart 2015 wordt gecontinueerd.
3.5.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 gesteld dat de vraag of de beperkingen duurzaam zijn nog niet beantwoord is. Appellant is van mening dat hij, omdat zijn beperkingen duurzaam zijn, recht heeft op een IVA-uitkering.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop in een rapport van
8 mei 2019 te kennen gegeven dat het bij het vaststellen van de duurzaamheid van belang is of er op de datum in geding, 27 maart 2015, sprake was van een behandeloptie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht behandelmogelijkheden aanwezig in de vorm van gerichte fysiotherapeutische begeleiding en pijnrevalidatie. Hierdoor kan appellant met een betere houding minder klachten ervaren en beter leren omgaan met zijn (pijn)klachten. Met gerichte revalidatie in combinatie met de ingezette behandeling op psychotherapeutisch vlak is de verwachting dat appellant beter kan slapen, hetgeen invloed heeft op zijn energetische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht daarnaast van belang dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit waarbij hij per 13 april 2016 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht en bij dat besluit is vastgesteld dat er geen sprake was van duurzaamheid. Verwezen wordt naar de bij dat besluit gegeven argumenten. Daarom kan er geen sprake zijn van duurzaamheid van de beperkingen per 27 maart 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam is, zodat er geen recht is op een IVA-uitkering.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 mei 2019 op toereikende wijze gemotiveerd dat de arbeidsbeperkingen van appellant op 27 maart 2015 niet duurzaam waren. Deze arts heeft gewezen op mogelijke behandelopties en heeft terecht gewezen op het feit dat bij het, in rechte vaststaande, besluit waarbij appellant vanaf 13 april 2016 volledig arbeidsongeschikt is geacht, is vastgesteld dat er geen sprake was van duurzaamheid van de beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts van 15 mei 2017 is beschreven dat bij continueren van de passende behandeling onder meer de urenbeperking zal komen te vervallen. Het standpunt van het Uvw dat de arbeidsongeschiktheid van appellant ten tijde hier in geding niet kan worden aangemerkt als duurzaam in de zin van artikel 4 van de Wet WIA wordt daarom onderschreven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
Verzoek om schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft om vergoeding verzocht van door hem geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van 26 mei 2015. Bij brief van 10 juli 2019, met bijlagen, heeft appellant dit verzoek toegelicht.
5.2.
Het Uwv heeft op 1 augustus 2019 een reactie gegeven op het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade en afwijzing van het verzoek bepleit
5.3.
Op het verzoek van appellant is titel 8.4 van de Awb van toepassing is, nu het schadeveroorzakende besluit dateert van na 1 juli 2013, de datum waarop genoemde titel van de Awb in werking is getreden. Het besluit van 26 mei 2015 wordt als een onrechtmatig besluit aangemerkt. Daarmee is ook de toerekening van die onrechtmatigheid aan het Uwv gegeven. In geschil is of er naast de wettelijke rente nog plaats is voor vergoeding van de door appellant beweerdelijk geleden schade.
5.4.
Met de invoering van Afdeling 4.4.2 van de Awb heeft de wetgever specifiek voor de vaststelling van schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom een eigenstandige regeling in de Awb opgenomen, waarbij in artikel 4:102 van de Awb een regeling is gegeven voor de situatie dat een betalingsverplichting ontstaat van een bestuursorgaan jegens een belanghebbende als gevolg van een wijziging of een vernietiging van een beschikking.
5.5.
De door appellant beweerdelijk geleden schade is terug te voeren op een tijdelijk gemis aan geld als gevolg van de onrechtmatige intrekking van de WIA-uitkering. Het gaat hier dus om vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze schade wordt geacht te zijn vergoed met betaling van de wettelijke rente door het Uwv, zodat voor afzonderlijke vergoeding van deze schade geen plaats is.
5.6.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant is gekwetst en emotioneel is geraakt door het besluit waarbij – achteraf bezien – zijn WIA-uitkering onrechtmatig is beëindigd. Het onrechtmatige beëindigingsbesluit is echter op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig leed heeft ondervonden van het onrechtmatige besluit, dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen. De brief van [X.] van 11 september 2019 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
Redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 9 februari 2015 tot de datum van deze uitspraak, 18 december 2019 vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim tien maanden overschreden.
6.3.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 februari 2015 tot bestreden besluit 1 van 26 mei 2015 heeft minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-.
Proceskosten
7.1.
Er is aanleiding om de proceskosten van appellant te vergoeden. De in beroep en hoger beroep gemaakte kosten wegens verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op bedragen van € 1.024,- in beroep (2 punten) en € 1.280,- in hoger beroep (2,5 punten), in totaal 2.304,-. Voorts wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte reiskosten, in totaal € 83,32. Tevens wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten voor het opvragen van medische informatie ten bedrage van € 270,46. De proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van € 2.657,78.
7.2.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 256,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.657,78;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer