ECLI:NL:CRVB:2019:2694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/3252 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van een besluit van het college van 4 april 2017, waarbij de bijstand van de appellant met 30% werd verlaagd omdat hij niet was verschenen op verplichte bijeenkomsten. Het college herroept dit besluit later, maar de appellant verzoekt alsnog om schadevergoeding voor de geleden schade door deze verlaging.

De rechtbank had het verzoek van de appellant afgewezen, omdat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten van de appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de vertraging in de uitbetaling van de bijstand niet leidt tot recht op immateriële schadevergoeding, omdat de appellant niet in zijn eer of goede naam is aangetast door het moeten lenen van geld. De Raad stelt vast dat de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand voldoende is om de schade te dekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18 3252 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 april 2018, 17/6521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.L. Swartz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 mei 2017 verlaagd met 30% voor de duur van een maand, omdat appellant niet was verschenen op de Klant op Koersdagen van 16 februari 2017 en 7 maart 2017. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het besluit van 4 april 2017 herroepen.
1.2.
Appellant heeft het college verzocht om vergoeding van de door hem, als gevolg van het besluit van 4 april 2017, geleden schade. Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het college het verzoek afgewezen.
2.1.
Bij brief van 15 september 2017 heeft appellant de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van het besluit van 4 april 2017 geleden schade ten bedrage van € 900,-.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in 2.1 bedoelde verzoek afgewezen. Appellant komt niet in aanmerking voor vergoeding van de wettelijke rente van € 0,69, omdat op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen wettelijke rente is verschuldigd indien het bedrag ervan minder is dan € 10,-. Appellant komt niet in aanmerking voor immateriële schadevergoeding, omdat geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op persoonlijkheidsrechten van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig was en dat het college als gevolg van dat onrechtmatige besluit een bedrag van € 294,83 aan bijstand met ongeveer
drie maanden vertraging heeft uitbetaald. Ook is niet in geschil dat het college geen wettelijke rente is verschuldigd, omdat het bedrag daarvan in dit geval minder is dan €10,-.
4.2.1.
Appellant heeft om materiële schadevergoeding verzocht omdat hij door de vertraging in de uitbetaling van € 294,83 zijn huur niet tijdig kon betalen. Daarom moest appellant geld lenen, waarover hij meer rente moest betalen dan de wettelijke rente.
4.2.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3116). Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Dit betekent dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van € 294,83 volgens appellant voortgevloeide kosten van een hogere rente dan de wettelijke rente. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade ontstaan door de vertraagde uitbetaling te zijn voldaan.
4.3.1.
Appellant heeft om immateriële schadevergoeding verzocht omdat hij geld moest lenen van anderen, wat vernederend was.
4.3.2.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Dat appellant geld moest lenen, is ontoereikend voor de conclusie dat appellant in zijn eer of goede naam is geschaad of dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade.
4.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.3.2 volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel