In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van een besluit van het college van 4 april 2017, waarbij de bijstand van de appellant met 30% werd verlaagd omdat hij niet was verschenen op verplichte bijeenkomsten. Het college herroept dit besluit later, maar de appellant verzoekt alsnog om schadevergoeding voor de geleden schade door deze verlaging.
De rechtbank had het verzoek van de appellant afgewezen, omdat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten van de appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de vertraging in de uitbetaling van de bijstand niet leidt tot recht op immateriële schadevergoeding, omdat de appellant niet in zijn eer of goede naam is aangetast door het moeten lenen van geld. De Raad stelt vast dat de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand voldoende is om de schade te dekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.