ECLI:NL:RBMNE:2022:1323

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/3864
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering Ziektewet-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die zijn aanvraag voor een Ziektewet (Zw) uitkering met terugwerkende kracht per 1 juni 2011 had afgewezen. Eiser had zich op 7 januari 2021 ziek gemeld en stelde dat hij per 1 juni 2011 ongeschikt was voor zijn arbeid als monteur telecommunicatie. De rechtbank heeft op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Eiser voerde aan dat hij op de genoemde datum niet in staat was om zijn werk te verrichten, en onderbouwde dit met zijn persoonlijke omstandigheden en eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank oordeelde echter dat er onvoldoende medische onderbouwing was om te concluderen dat eiser per 1 juni 2011 ongeschikt was voor zijn arbeid. De rechtbank baseerde zich op rapportages van verzekeringsartsen, die hadden vastgesteld dat eiser tot mei 2011 zijn werkzaamheden had kunnen uitvoeren en dat er geen aanwijzingen waren voor een (intensievere) behandeling in de periode voorafgaand aan de ziekmelding.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij op 1 juni 2011 niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. De omstandigheden die eiser aanvoerde, zoals het beëindigen van zijn relatie en het faillissement van zijn bedrijf, waren niet voldoende om zijn arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. De rechtbank wees ook op de verantwoordelijkheid van eiser om met medisch objectiveerbare stukken te komen, wat hij niet had gedaan. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

Eiser heeft zich op 7 januari 2021 met terugwerkende kracht per 1 juni 2011 ziek gemeld voor zijn arbeid in de zin van de Ziektewet (Zw).
Bij besluit van 3 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser per 1 juni 2011 een Zw-uitkering toe te kennen. Volgens verweerder is eiser op 1 juni 2011 niet ongeschikt voor zijn arbeid. Verweerder baseert zich daarbij op een rapport van de verzekeringsarts van 26 februari 2021.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder baseert zich hierbij op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2021.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij per 1 juni 2011 ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid. Eiser vindt dat hij per die datum in aanmerking komt voor een Zw-uitkering. Ter onderbouwing van zijn arbeidsongeschiktheid wijst eiser op zijn algemene voorgeschiedenis en de aanwezige dossierstukken. Eiser heeft meer dan 30 jaar gewerkt als fulltime monteur telecommunicatie (hierna: zijn arbeid). Hij is per 31 mei 2011 via een vaststellingsovereenkomst uit dienst gegaan. In diezelfde periode is zijn relatie van ruim 25 jaar beëindigd en heeft hij het contact met één van zijn kinderen verloren. In de jaren na 1 juni 2011 is het leven van eiser onstuimig verlopen: zijn bedrijf ging failliet, hij moest zijn huis uit, hij is dakloos geweest, hij heeft diverse kortdurende dienstverbanden gehad en heeft schulden gekregen. Eiser heeft zich vanaf 12 februari 2012 vanuit de Werkeloosheidswet (WW) ook diverse malen ziek gemeld. Uiteindelijk is eiser na verschillende juridische procedures bij uitspraak van 1 juli 2020 door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] per 23 september 2015 en 19 juli 2016 ongeschikt geacht voor zijn arbeid in de zin van de Zw. Daarbij heeft de CRvB zich gebaseerd op een deskundigenrapport, waarin door een psychiater is geconcludeerd dat eiser op 23 september 2015 en 19 juli 2016 een autismespectrumstoornis en afhankelijke en/of borderline persoonlijkheidstrekken had en voorafgaand aan die data sprake was van dusdanig stressvolle omstandigheden, dat eiser op die data is uitgevallen met forse klachten. Volgens eiser zijn zijn aandoeningen al zijn hele leven aanwezig en volgt hieruit dat hij ook op 1 juni 2011 ongeschikt was voor zijn arbeid. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de CRvB van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6623.
2. Volgens verweerder zijn er onvoldoende aanknopingspunten om eiser te volgen. Verweerder baseert zich hierbij op de rapportages van de verzekeringsartsen.
3. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er onvoldoende onderbouwing is om eiser per 1 juni 2011 ongeschikt te achten voor zijn arbeid. Verweerder heeft zich hierbij mogen baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen van verweerder hebben naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig onderzoek gedaan. Ze hebben eiser telefonisch gesproken en de dossiergegevens bestudeerd. In hun rapportages hebben ze vervolgens inzichtelijk en duidelijk uitgelegd dat het ziektebeeld en het autisme van eiser wordt erkend, maar er desondanks onvoldoende medische argumenten zijn om eiser per 1 juni 2011 ongeschikt te achten voor zijn arbeid. Eiser heeft tot mei 2011 zijn arbeid kunnen verrichten. En er is geen informatie dat eiser per 1 juni 2011 een (intensievere) behandeling heeft gevolgd. De verzekeringsartsen hebben om die reden ook geen aanleiding gezien nadere medische informatie op te vragen bij de huisarts van eiser.
5. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Eiser heeft geen medisch objectiveerbare stukken overgelegd met betrekking tot 1 juni 2011. Eiser heeft gewezen op zijn voorgeschiedenis en de dossierstukken. Daaruit kan de rechtbank niet concluderen dat eiser op 1 juni 2011 ongeschikt was voor zijn arbeid. Uit de dossierstukken volgt dat eiser via een vaststellingsovereenkomst per 31 mei 2011 uit dienst is gegaan.
Voorafgaand daaraan heeft eiser zich in april 2011 aangemeld bij het UWV Werkbedrijf en een WW-uitkering aangevraagd. Eiser heeft op 19 mei 2011 gemaild met een medewerker van verweerder over een informatiebijeenkomst van UWV Werkbedrijf. Vervolgens heeft eiser op 26 mei 2011 van verweerder toestemming gekregen om met behoud van een WW-uitkering van 30 mei 2011 tot en met 7 augustus 2011 een onderzoek te doen naar het starten van een eigen bedrijf. Per 1 augustus 2011 heeft eiser een WW-uitkering toegekend gekregen. Uit deze omstandigheden volgt niet dat eiser op 1 juni 2011 niet is staat is geweest zijn arbeid te verrichten.
6. Voor zover eiser heeft gewezen op zijn aandoeningen, overweegt de rechtbank dat het hebben van deze aandoeningen op zichzelf onvoldoende onderbouwing biedt voor de conclusie dat eiser ongeschikt is voor zijn arbeid. De uitspraak van de CRvB van 30 september 2011, waar eiser naar verwijst, biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Uit de uitspraak van de CRvB van 1 juli 2020 volgt hieromtrent dat de aandoeningen van eiser onder bepaalde omstandigheden een kwetsbaarheid veroorzaken voor het ontwikkelingen van klachten. Dat in de periode voorafgaand aan 1 juni 2011 sprake was van dergelijke omstandigheden, ziet de rechtbank niet. Het dossier over zijn arbeidsverleden, waar eiser op heeft gewezen, loopt tot 1992. Dat is te ver verwijderd om enige conclusies over 1 juni 2011 op te baseren. Het beëindigen van zijn relatie en het contact met één van zijn kinderen heeft eiser niet onderbouwd met objectiveerbare stukken. Bovendien blijkt uit de handelswijze van eiser, zoals weergegeven onder overweging 5, niet dat op 1 juni 2011 sprake was van dermate stressvolle omstandigheden dat eiser niet in staat is geweest zijn arbeid te verrichten.
7. Voor zover eiser heeft gewezen op zijn verzoek aan verweerder om informatie bij zijn huisarts op te vragen, wijst de rechtbank op de vaste rechtspraak bij een laattijdige ziekmelding waarbij een Zw-uitkering is aangevraagd. Volgens rechtspraak van de CRvB [2] ligt het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager. Hieruit volgt dat het aan eiser is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij op 1 juni 2011 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Dat eiser dat niet meer kan, omdat hij niet meer weet wanneer hij welke huisarts had, komt dan voor zijn rekening en risico.
8. Eiser heeft in beroep ook aangevoerd dat de dossierstukken niet goed bij hem thuis zijn bezorgd en de dossierstukken te omvangrijk zijn. De rechtbank begrijpt dat de bezorging van de dossierstukken bij eiser thuis niet de schoonheidsprijs verdient. Ook begrijpt de rechtbank dat de veelheid aan dossierstukken voor eiser vervelend is, maar dit is voor de rechtbank noodzakelijk ter behandeling van zijn beroep. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
9. Eiser heeft in beroep ten slotte een schadevergoeding geclaimd als gevolg van de eerdere foute beslissingen van verweerder. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Voor zover eiser claimt schade te hebben opgelopen door de handelswijze en besluitvorming van verweerder, dient hij via de daarvoor geëigende weg een verzoek om schadevergoeding in te dienen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1202