ECLI:NL:CRVB:2020:1375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
16/6600 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen en geschiktheid voor arbeid in het geval van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als monteur telecommunicatie werkte, had zich op 10 maart 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn ZW-uitkering per 23 september 2015 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn functie. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn klachten niet in staat was om te werken. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant psychisch meer beperkt was dan eerder vastgesteld en dat hij op de relevante data niet inzetbaar was voor arbeid. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van het Uwv in stand had gelaten en heeft deze vernietigd. De Raad heeft de besluiten van het Uwv herroepen en bepaald dat het recht op ziekengeld doorloopt. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.639,38 bedragen.

Uitspraak

16.6600 ZW, 18/1304 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 september 2016, 15/6700 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 februari 2018, 16/5632 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 juli 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Mr. M.H.R de Boer, advocaat, heeft zich daarna als gemachtigde gesteld. Namens appellant heeft mr. De Boer tegen aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in het geding met nummer 16/6600 ZW heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft M. van Beem, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 8 mei 2019 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft op dit rapport gereageerd, waarop de deskundige aanvullend heeft gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

16.6600 ZW

1.1.
Appellant was werkzaam als monteur telecommunicatie voor 40 uur per week, toen hij zich op 10 maart 2015 voor dit werk heeft ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 12 augustus 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 12 augustus 2015 gerapporteerd, aangevuld op 16 september 2016. De arts heeft appellant per 23 september 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van monteur telecommunicatie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2015 de ZW-uitkering van appellant per 23 september 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 ten grondslag.

18.1304 ZW

1.3.
Op 16 mei 2016 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten in verband waarmee hij op 11 juli 2016 het spreekuur heeft bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 19 juli 2016 weer geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van monteur telecommunicatie. Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 19 juli 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant tegen beide aangevallen uitspraken – samengevat – aangevoerd dat hij door zijn lichamelijke en psychische klachten op 23 september 2015 en 19 juli 2016 niet geschikt was voor zijn functie als monteur telecommunicatie. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant diverse medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht beide aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor die arbeid.
4.2.
De deskundige heeft appellant onderzocht, een aanvullend specialistisch onderzoek autisme spectrum stoornis door een klinisch psycholoog laten verrichten en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Op basis daarvan heeft hij de volgende bevindingen gedaan. Op 23 september 2015 en 19 juli 2016 was bij appellant sprake van een autismespectrumstoornis, niveau 2, waarbij substantiële ondersteuning is vereist. Daarnaast zijn aanwijzingen gezien voor afhankelijke en/of borderline persoonlijkheidstrekken. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat appellant psychisch meer beperkt is dan in de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is vastgesteld en dat dusdanige structurele beperkingen bestaan die maken dat appellant op de beide data in geding, 23 september 2015 en 19 juli 2016, niet inzetbaar was voor arbeid.
4.3.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 18 juli 2019 gesteld dat de conclusie van de deskundige in tegenspraak is met de vaststelling dat deze aandoening al vanaf de jeugd bestaat en dat appellant ondanks zijn beperkingen geruime tijd bij dezelfde werkgever heeft kunnen werken.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft na kennisname van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn rapport zijn conclusie stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De deskundige heeft in het aanvullend rapport van 9 oktober 2019 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat een autismespectrumstoornis onder bepaalde omstandigheden een kwetsbaarheid veroorzaakt voor het ontwikkelen van psychische en fysieke klachten. Uit het onderzoek is gebleken dat de jaren voor de in geding zijnde data voor appellant dusdanig stressvol zijn geweest dat hij uiteindelijk met forse psychische klachten is uitgevallen. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft, in het licht van het eerder vermelde uitgangspunt, onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit inzichtelijk gemotiveerd getrokken conclusies van de deskundige.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid heeft onderschreven van de door het Uwv voor zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen standpunt dat appellant op 23 september 2015 en 19 juli 2016 geschikt moet worden geacht voor zijn maatgevende arbeid in de functie van monteur telecommunicatie. Dit betekent dat de rechtbank de bestreden besluiten 1 en 2 ten onrechte in stand heeft gelaten.
5. Uit het bovenstaande volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden vernietigd evenals de beide bestreden besluiten. Nu geen andere uitkomst mogelijk is dan de vaststelling dat het recht op ziekengeld vanaf 23 september 2015 doorloopt, en dus ook na 19 juli 2016, bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 17 september 2015 en 11 juli 2016 geheel te herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden aan kosten van rechtsbijstand in het geding 16/6600 ZW begroot op € 1.050 - in hoger beroep. In het geding 18/1304 ZW worden deze kosten begroot op € 1.050 in beroep en op
€ 525,- in hoger beroep. Ook wordt het Uwv veroordeeld in de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt in het geding 18/1304 ZW. Deze kosten worden begroot op € 14,38 aan reiskosten van appellant ten behoeve van het bezoeken van de hoorzitting van het Uwv, zodat de totale kostenveroordeling € 2.639,38 bedraagt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 16 oktober 2015 en 24 augustus 2016 gegrond en vernietigt die besluiten;
- herroept de besluiten van 17 september 2015 en 11 juli 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.639,38;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in de beroepen en in de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 341,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw