ECLI:NL:RBMNE:2022:1300

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3943 etc
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor bijstand en IOAW met betrekking tot duurzaam gescheiden leven en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2022, heeft de rechtbank zich gebogen over verschillende aanvragen van eiser voor bijstandsuitkeringen en IOAW. Eiser heeft in totaal 11 zaken aangespannen tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, die zijn aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet en IOAW hebben afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kern van de zaak draait om de vraag of eiser duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, wat van invloed is op zijn recht op bijstand. Eiser stelt dat hij sinds 25 juni 2019 duurzaam gescheiden leeft, maar verweerder betwist dit. De rechtbank heeft de bewijsvoering van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij in de relevante periode niet op het adres van zijn echtgenote woonde. Dit heeft geleid tot de conclusie dat eiser niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.

Daarnaast heeft de rechtbank in verschillende zaken geoordeeld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen in de meeste zaken ongegrond verklaard, met uitzondering van één zaak waarin eiser gelijk kreeg omdat verweerder niet tijdig op zijn aanvraag had beslist. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken een besluit te nemen op de aanvraag van eiser en heeft een dwangsom vastgesteld wegens de overschrijding van de beslistermijn. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de inlichtingenplicht in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/724, UTR 21/723, UTR 21/1950, UTR 20/3017, UTR 20/4210, UTR 21/3943, UTR 21/3113, UTR 21/2244, UTR 21/2552, UTR 21/3602 en UTR 21/3658

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: C.C. Treurniet).

Procesverloop

Eiser heeft in 11 zaken beroep ingesteld tegen besluiten op bezwaar van verweerder. Al deze besluiten hebben betrekking op afwijzingen van aanvragen om (bijzondere) bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Verder zijn er drie zaken waarin iets anders aan de orde is: een zaak over de hulp van een minimacoach, een zaak waarin het gaat om de vraag of eiser wel of geen aanvraag heeft gedaan en een zaak waarin eiser heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Voor het volledige procesverloop verwijst de rechtbank naar de bij deze uitspraak behorende bijlage.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. In veel van de zaken [1] gaat het in essentie om de vraag of eiser wel of niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote [2] en als gevolg daarvan of hij als zelfstandig subject van bijstand kan worden gezien. Eiser zegt dat hij sinds 25 juni 2019 duurzaam gescheiden leeft, maar verweerder gelooft dat niet.
2. In een aantal andere zaken [3] gaat het er om of eiser aan verweerder de informatie heeft gegeven die verweerder nodig heeft om vast te stellen of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, met andere woorden: of eiser de uitkering wel echt nodig heeft.
3. Omdat het in al deze zaken om een aanvraag-situatie gaat, ligt de bewijslast bij eiser: hij moet laten zien dat hij in de periode in geding, die per zaak verschilt, recht heeft op een uitkering.
4. In procedures als deze loopt de te beoordelen periode vanaf de aanvraagdatum tot en met de datum van het primair besluit. [4] Alle periodes liggen tussen 22 januari 2020 en 29 april 2021 [5] en het gaat er dus om of eiser heeft aangetoond dat hij toen recht had op een uitkering.
5. Zoals uit het procesverloop blijkt, staan een paar zaken eigenlijk los van de rest: de zaak over de minimacoach [6] , de zaak waarin de vraag speelt of eiser überhaupt een aanvraag heeft ingediend [7] en de zaak over de overschrijding van de redelijke termijn. [8]
6. De rechtbank gaat hieronder eerst in op de zaken waarin het gaat om het wel of niet duurzaam gescheiden leven. Daarna komen de zaken over de inlichtingenplicht aan bod en tot slot de ‘restcategorie’ genoemd in 5.
Duurzaam gescheiden leven
7. De hoogste rechter zegt dat ‘duurzaam gescheiden leven’ betekent:
1) je woont niet meer samen, én
2) jullie hebben allebei je eigen leven alsof je niet meer getrouwd bent, én
3) in ieder geval één van jullie wil dat dat zo blijft.
8. Met “wonen” wordt bedoeld: waar eiser zijn hoofdverblijf had. Iemands hoofdverblijf is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet per situatie aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Er moet dan bijvoorbeeld worden bekeken waar iemand (meestal) slaapt, waar hij of zij boodschappen doet, waar de post wordt ontvangen en waar iemand zijn of haar vrienden uitnodigt. Als het aannemelijk is dat mensen op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
9. Er is geen discussie over dat eiser vanaf 5 januari 2017 samen met zijn gezin op de [adres 1] woonde. [9] Maar: eiser zegt dat hij eind juni 2019 is verhuisd naar de [adres 2] en op 26 januari 2021 naar de [adres 3] . De echtgenote en de kinderen die eiser en zij hebben, staan nog steeds ingeschreven op het adres aan de [adres 1] .
10. Om verwarring te voorkomen: het gaat erom dat duidelijk wordt dat eiser tussen 22 januari 2020 en 29 april 2021 níet op de [adres 1] woonde. Eiser kan dit aantonen door te bewijzen waar hij dan wel woonde, maar strikt genomen is dát niet de vraag.
11. De vraag is dus of er genoeg bewijs is dat eiser in de periode tussen 22 januari 2020 en 29 april 2021 niet op de [adres 1] woonde. Eiser zegt dat dit blijkt uit het feit dat hij toen op de [adres 2] /de [adres 3] woonde.
12. Uit de processtukken blijkt het volgende dat vóór eisers standpunt pleit:
i) er heeft op 28 september 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder en er is direct aansluitend een huisbezoek geweest op de [adres 2] . Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat alle spullen waarvan eiser tijdens het gesprek had gezegd dat (en waar) ze in die woning stonden, er ook stonden (behalve één gordijn);
ii) eiser stond van 25 juni 2019 tot 26 januari 2021 in de BRP ingeschreven op de [adres 2] en vanaf 26 januari 2021 op de [adres 3] ;
iii) eiser betaalde/betaalt huur, water en energie voor de [adres 2] /de [adres 3] ;
iv) eiser kreeg/krijgt zijn post op de [adres 2] /de [adres 3] ;
v) van 10 maart 2021 tot 16 maart 2021 heeft verweerder waarnemingen verricht bij de [adres 1] en de [adres 3] . Eisers auto is één keer gezien op de [adres 1] (namelijk op 12 maart 2021 om 11.40 uur) en vijf keer op de [adres 3] .
13. Uit de processtukken blijkt het volgende dat tégen eisers standpunt pleit:
i) bij het huisbezoek op 28 september 2020 is een doosje medicijnen van eiser gevonden uit januari 2020 met het adres op de [adres 1] ;
ii) bij onaangekondigde huisbezoeken op de [adres 2] op 26 augustus 2020 en 28 augustus 2020 was eiser niet thuis;
iii) op 24 maart 2021 is een omgevingsonderzoek gedaan bij de [adres 1] . Er is gesproken met drie buurtbewoners. Zij hebben onafhankelijk van elkaar verklaard en al hun verklaringen komen er op neer dat er op de [adres 1] sinds jaar en dag een gezin woont bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen en dat dit niet is veranderd.
14. Daarnaast heeft verweerder op 16 maart 2021 een omgevingsonderzoek gedaan op de [adres 3] , maar daar kan de rechtbank niets mee want de twee buurtbewoners die een verklaring hebben afgelegd weten eigenlijk niet of eiser daar wel of niet woont. De rechtbank hecht verder weinig belang aan de verklaringen van eisers zoon en echtgenote, want die zijn subjectief.
15. Er zijn dus vijf aanwijzingen dat eiser tussen 22 januari 2020 en 29 april 2021 niet op de [adres 1] woonde en drie aanwijzingen dat hij daar wel woonde. De rechtbank benadrukt nog een keer dat de bewijslast bij eiser ligt en oordeelt dat eiser niet heeft laten zien dat hij zijn hoofdverblijf in de periode waar het om gaat, op de [adres 2] of de [adres 3] had.
16. De rechtbank oordeelt dat de vijf aanwijzingen vóór eisers stelling, zwakker zijn dan de drie aanwijzingen tégen en vindt daarbij de verklaringen van de buurtbewoners op de [adres 1] doorslaggevend. Dit zijn drie objectieve en onafhankelijke getuigenverklaringen, die zijn gebaseerd op eigen waarnemingen en die alle hetzelfde inhouden: op de [adres 1] woont al jaren hetzelfde gezin en dat is niet veranderd. Eiser is hiermee geconfronteerd tijdens het gesprek dat hij op 6 april 2021 heeft gevoerd met verweerder en toen heeft eiser – samengevat – gezegd dat hij hier geen verklaring voor heeft en dat hij zich niet herkent in de verklaringen van de buurtbewoners. Ditzelfde heeft eiser verklaard tijdens de zitting toen de rechtbank hiernaar vroeg. Maar dat is niet genoeg om deze verklaringen te weerleggen.
17. Wat daar tegenover staat, is te mager: het gesprek plus huisbezoek op 28 september 2020 en de waarnemingen van eisers auto zijn momentopnamen, een BRP-inschrijving is niet meer dan een registratie op basis van iemands eigen opgave en dat geldt in feite ook voor de bezorging van post. En dat eiser huur-, water- en energielasten betaalde/betaalt voor de [adres 2] /de [adres 3] is ook niet genoeg. Eiser heeft verder geen onderbouwde informatie gegeven over (bijvoorbeeld) waar hij zijn boodschappen doet of waar hij zijn vrienden of familie uitnodigt.
18. De conclusie is daarom dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tussen 22 januari 2020 en 29 april 2021 op de [adres 2] /de [adres 3] woonde. Eisers enige argument om te onderbouwen dat hij in die periode niet op de [adres 1] woonde, komt hiermee dus te vervallen. Dan is er geen ander oordeel mogelijk dan dat eiser in die periode wel op de [adres 1] woonde en dat hij dus nog samenwoonde met zijn echtgenote. Dit betekent dat eiser niet heeft laten zien dat hij duurzaam gescheiden leefde en dat verweerder terecht heeft beslist dat eiser niet, of in ieder geval niet zelfstandig, recht heeft op een uitkering.
19. De beoordeling van veel van de zaken strandt dus al bij het eerste criterium van ‘duurzaam gescheiden leven’ en dat betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan het tweede en derde criterium, zoals genoemd in 7.
20. Wat in 7 tot en met 19 is overwogen, betekent het volgende voor de zaken van vandaag.
21. Zaak UTR 21/724 gaat over een aanvraag om bijzondere bijstand voor vaste lasten van de [adres 2] , kosten voor levensonderhoud en zorgverzekering, in de periode van 18 augustus 2020 tot en met 13 oktober 2020. In deze zaak wordt het beroep ongegrond verklaard omdat dit algemene bestaanskosten zijn en daar wordt geen bijzondere bijstand voor verleend. Eiser heeft trouwens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt, want hij heeft niet aangetoond dat hij in deze periode op de [adres 2] woonde.
22. Zaak UTR 21/723 gaat ook over een aanvraag om bijzondere bijstand voor vaste lasten van de [adres 2] , kosten voor levensonderhoud en zorgverzekering, maar dan over de periode van 19 september 2020 tot en met 22 oktober 2020. In deze zaak wordt het beroep eveneens ongegrond verklaard omdat dit algemene bestaanskosten zijn en daar geen bijzondere bijstand voor wordt verleend. Ook hier geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt, want hij heeft niet aangetoond dat hij in deze periode op de [adres 2] woonde.
23. Zaak UTR 20/3017 gaat over vijf aanvragen om bijzondere bijstand voor vaste lasten voor de [adres 2] , kosten van levensonderhoud, zorgverzekering, griffiekosten bij de Centrale Raad van Beroep en de rechtbank, motorrijtuigenbelasting en andere schulden. Alle aanvragen hebben betrekking op de periode tussen 22 januari 2020 en 19 mei 2020. In deze zaak wordt het beroep ongegrond verklaard.
23.1.
Voor de vaste lasten geldt dat dit algemene bestaanskosten zijn en dat daar geen bijzondere bijstand voor wordt verleend. Dit geldt ook voor de kosten voor levensonderhoud, zorgverzekering en de motorrijtuigenbelasting. Eiser heeft trouwens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt, want hij heeft niet aangetoond dat hij in deze periode op de [adres 2] woonde.
23.2.
Ten aanzien van de griffiekosten bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt dat eiser eerst moet proberen of hij van de CRvB vrijstelling kan krijgen voor het betalen van griffierecht. Eiser heeft voor deze zaak niet aangetoond dat hij dit heeft geprobeerd en dat het is afgewezen. Ter zitting heeft eiser wel gezegd dat hij tegenwoordig, net als bij de rechtbank, ook door de CRvB wordt vrijgesteld van het betalen van griffierecht.
23.3.
Van de rechtbank heeft eiser vrijstelling voor de betaling van griffierecht gekregen, dus daarvoor heeft hij geen recht op bijzondere bijstand.
23.4.
Eiser heeft het bestaan van andere schulden niet aangetoond. Alleen al om die reden krijgt hij daar geen bijzondere bijstand voor. Dat eiser geld heeft geleend van mensen waarvan hij de naam niet wil/mag noemen, komt voor zijn risico. Daarbij komt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij duurzaam gescheiden leeft, zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken. Omdat eiser niet heeft betwist dat zijn echtgenote een uitkering en een toeslag ontvangt, is niet komen vast te staan dat eiser, toen de gestelde schulden ontstonden of daarna, niet beschikte over middelen om in de bestaanskosten te voorzien. [10] Eiser heeft ook niet aangetoond dat er sprake is van zeer dringende redenen [11] op grond waarvan hij toch bijzondere bijstand zou moeten krijgen voor (deze) schulden.
24. In zaak UTR 20/4210 gaat het over een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld bij de SNS bank. Het beroep in deze zaak wordt ongegrond verklaard. Hiervoor geldt dezelfde motivering als onder 23.4.
25. Zaak UTR 21/3943 gaat over de aanvraag om een IOAW-uitkering. De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2021 tot en met 29 april 2021. Het beroep in deze zaak wordt ongegrond verklaard omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft. Om die reden heeft eiser geen (zelfstandig) recht op een IOAW-uitkering.
26. In zaak UTR 21/3602 gaat het over de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten van de [adres 3] . De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2021 tot en met 4 maart 2021. Het beroep in deze zaak wordt ongegrond verklaard, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft, dan wel niet op de [adres 1] woont. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser herinrichtingskosten heeft gemaakt.
Inlichtingenplicht
27. In de zaak UTR 21/1950 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een dak- en thuislozenuitkering. De te beoordelen periode loopt van 18 oktober 2020 tot en met 17 november 2020. Nog afgezien van de vraag of eiser als dak- of thuisloze kan worden aangemerkt, geldt het volgende.
27.1.
Iemand die een aanvraag indient voor een uitkering moet laten zien dat hij of zij recht heeft op die uitkering. Bij een bijstandsuitkering moet iemand laten zien dat hij of zij die uitkering écht nodig heeft. In deze zaak heeft eiser niet alle informatie aan verweerder gegeven waar verweerder om had gevraagd en die verweerder ook nodig had om te kunnen beoordelen of eiser recht had op een uitkering. Het gaat bijvoorbeeld om informatie over eisers schulden en informatie over waar eiser in de drie maanden vóór de aanvraag van heeft geleefd. Dit is informatie die verweerder niet al had en waar verweerder ook niet op een andere manier achter had kunnen komen. Het is informatie die verweerder bij eiser mocht opvragen en dat is geen schending van eisers mensenrechten. Eiser heeft deze informatie bij de aanvraag niet verstrekt, in de bezwaarfase ook niet en zelfs nu in beroep niet. Dat is eisers keuze en die komt voor zijn risico.
27.2.
Verweerder mocht deze aanvraag afwijzen omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. [12] Het beroep in deze zaak wordt daarom ongegrond verklaard.
28. In de zaak UTR 21/2552 gaat het om een aanvraag voor een IOAW-uitkering. De te beoordelen periode loopt van 23 november 2020 tot en met 24 december 2020. In deze zaak geldt hetzelfde als in de zaak UTR 21/1950: eiser heeft niet alle noodzakelijke informatie gegeven aan verweerder. In deze zaak heeft verweerder tijdens de zitting nog specifiek genoemd informatie over huur, zorgverzekering, nutsvoorzieningen en bankafschriften. Daarnaast is eiser niet verschenen op de afspraken met verweerder op 4 december 2020 en 24 december 2020.
28.1.
Eiser heeft in beroep verwezen naar drie brieven van verweerder van 23 en 24 februari 2021 en van 18 maart 2021, maar dat zijn niet de brieven waar het in deze zaak om draait. In deze zaak heeft verweerder namelijk op 8 december 2020 een brief gestuurd aan eiser waarin duidelijk staat opgesomd welke informatie eiser moet geven.
28.2
Verder heeft eiser aangevoerd dat hij op 1 april 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2021. Maar de brief van 26 maart 2021 is geen besluit, maar het verweerschrift in bezwaar. Hiertegen kan geen bezwaar worden gemaakt. Eisers brief van 1 april 2021 is door verweerder betrokken bij het nemen van de beslissing op bezwaar in deze zaak en dat moest ook op grond van de wet. [13]
28.3.
Verweerder mocht deze aanvraag afwijzen omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het beroep in deze zaak wordt ongegrond verklaard.
Minimacoach
29. In de zaak UTR 21/2244 heeft eiser zich gemeld bij de minimacoach van de gemeente Amersfoort . Er is mailcontact geweest en er heeft een gesprek plaatsgevonden. Op 1 februari 2021 heeft de minimacoach eiser gemaild dat zij eiser niet verder kan helpen. Hier heeft eiser op 16 februari 2021 bezwaar tegen gemaakt. Dat bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard en daar is eiser het niet mee eens.
30. Het beroep in deze zaak is ongegrond. Verweerder heeft namelijk terecht beslist dat de mail van de minimacoach van 1 februari 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat die mail geen verandering brengt in eisers rechtspositie. Eisers rechten en plichten zijn door de mail van 1 februari 2021 namelijk niet veranderd. Eiser kon dus geen bezwaar maken tegen die mail.
Wel of geen aanvraag
31. In de zaak UTR 21/3658 gaat het juridisch gezien alleen om de vraag of verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is wegens overschrijding van de beslistermijn. Hiervoor moet eerst de vraag worden beantwoord of eiser op 29 december 2020 via de website van het UWV (werk.nl) bij verweerder een IOAW-uitkering heeft aangevraagd.
32. Vaststaat dat eiser op 29 december 2020 online een formulier heeft ingevuld op werk.nl, maar volgens verweerder is dit alleen een melding en geen aanvraag. Eiser had zich daarvoor namelijk bij verweerder moeten melden voor een afspraak. Verweerder heeft ter zitting gezegd dat begrijpelijk is dat dit verwarrend was voor eiser, maar dat het gelet op de vervolgstappen (het gesprek aan de balie en de reactie op eisers klacht) voor eiser toch duidelijk had moeten zijn dat er nog geen aanvraag was ingediend. Verweerder heeft de werkwijze op dit punt inmiddels aangepast. Pas op 18 februari 2021 heeft eiser daadwerkelijk een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend. Volgens eiser heeft hij op 29 december 2020 zijn aanvraag ingediend.
33. Het indienen van het formulier via werk.nl is aan te merken als een aanvraag. [14] Het beroep is dus gegrond. Verweerder heeft nog niet inhoudelijk beslist op eisers aanvraag van 29 december 2020 en zal dit alsnog moeten doen. De rechtbank zal verweerder hiervoor een termijn geven van vier weken.
34. Over de gevraagde dwangsom oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder had binnen acht weken op eisers aanvraag moeten beslissen, dus uiterlijk op 23 februari 2021. [15] De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder op 24 februari 2021 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Verweerder heeft tot op heden nog niet inhoudelijk op de aanvraag beslist.
35. Als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. [16] De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [17]
36. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet juist vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog. [18] De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 24 februari 2021 tot vandaag en bedraagt € 1.442,- (het maximum bedrag)
37. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van de wet geldt hiervoor in principe een termijn van twee weken, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in deze zaak
vier wekende tijd krijgt om te beslissen op eisers aanvraag. Verweerder moet namelijk genoeg tijd krijgen om een zorgvuldig onderzoek te doen naar de aanvraag. [19]
Overschrijding redelijke termijn
38. In de zaak UTR 21/3113 gaat het om een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek om een proceskostenveroordeling. Deze verzoeken hangen samen met een (hoger) beroepsprocedure die verzoeker eerder heeft gevoerd [20] en waarin de CRvB het (tweede) hoger beroep van 4 juli 2021 als beroepschrift heeft doorgestuurd naar de rechtbank. [21]
39. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn oordeelt de rechtbank als volgt. In zaken zoals deze geldt dat ze definitief moeten zijn afgedaan binnen 4 jaar en 4 maanden. [22] De termijn begint te lopen op het moment dat het bezwaarschrift wordt ingediend.
40. In de zaak van verzoeker is de termijn gestart op 31 maart 2017 [23] en is geëindigd op 31 juli 2021. Op 14 juni 2021 heeft verweerder de nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dit is binnen de termijn van 4 jaar en 4 maanden.
41. Over het verzoek om proceskostenveroordeling heeft de CRvB in haar uitspraak al geoordeeld dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn. Dit geldt zowel voor het hoger beroep als het beroep met zaaknummer UTR 17/4824. Eiser kan hier niet nogmaals om vragen in deze zaak. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de periode vanaf de datum van de tweede beslissing op bezwaar tot de datum van de onderhavige uitspraak mee te rekenen en te oordelen dat de termijn van 4 jaar en 4 maanden is overschreden.
42. Wat in 38 tot en met 41 is overwogen, betekent dat het verzoek in de zaak UTR 21/3113 wordt afgewezen.
Conclusie
43. Eiser krijgt in één zaak gelijk, namelijk in zaak UTR 21/3658. Verweerder dient in die zaak een besluit te nemen op de aanvraag om een IOAW-uitkering van 29 december 2020 en is eiser een dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op die aanvraag. In de andere zaken krijgt eiser geen gelijk.
44. In de zaken waarin het beroep ongegrond is verklaard, bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in zaak UTR 21/3658 geen advocaat had. Daarom komt eiser ook in die zaak niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding.
45. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in zaak UTR 21/3658 vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers UTR 21/724, UTR 21/723, UTR 21/1950, UTR 20/3017, UTR 20/4210, UTR 21/3943, UTR 21/3113, UTR 21/2244, UTR 21/2552 en UTR 21/3602 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer UTR 21/3658 gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,--;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het in zaak UTR 21/3658 betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
UTR 21/724
18-08-2020 aanvraag bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud
en zorgverzekering
13-10-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
21-10-2020 bezwaar
11-01-2021 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
20-02-2021 beroep
UTR 21/723
19-09-2020 aanvraag bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud en zorgverzekering
22-10-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
26-10-2020 bezwaar
12-01-2021 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
20-02-2021 beroep
UTR 21/1950
18-10-2020 aanvraag algemene bijstand als dak- en thuisloze
17-11-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
10-12-2020 bezwaar
09-03-2021 bestreden besluit: ongegrondverklaring bezwaar
19-04-2021 beroep
UTR 21/3017
22-01-2020 aanvraag voor bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud en zorgverzekering
12-02-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
16-02-2020 bezwaar
20-02-2020 aanvraag voor bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud, zorgverzekering en griffiekosten bij CRvB
05-03-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
12-05-2020 bezwaar
17-03-2020 aanvraag voor bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud, zorgverzekering en griffiekosten bij rechtbank
15-04-2020 primaire besluit: niet in behandeling nemen aanvraag
19-04-2020 bezwaar
17-05-2020 aanvraag voor bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud, zorgverzekering en motorrijtuigenbelasting
19-05-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
27-05-2020 bezwaar
21-04-2020 aanvraag voor bijzondere bijstand voor huur, energiekosten, levensonderhoud, zorgverzekering en schulden
19-05-2020 primaire besluit: afwijzing aanvraag
27-05-2020 bezwaar
13-07-2020 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring van alle voornoemde bezwaren
20-08-2020 beroep
UTR 20/4210
16-06-2020 aanvraag
18-06-2020 primaire besluit; afwijzing aanvraag
28-06-2020 bezwaar
14-10-2020 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
22-11-2020 beroep
UTR 21/3943
16-02-2021 aanvraag IOAW
29-04-2021 primair besluit: afwijzing aanvraag
02-05-2021 bezwaar
23-08-2021 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
22-09-2021 beroep
UTR 21/3113
24-01-2017 aanvraag bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag
29-03-2017 primair besluit: buitenbehandelingstelling aanvraag
31-03-2017 bezwaar
28-07-2017 ingebrekestelling
12-10-2017 beslissing op bezwaar: gegrondverklaring bezwaar, afwijzing aanvraag
19-06-2018 uitspraak rechtbank (UTR 17/4824): beroep ongegrond.
06-04-2021 uitspraak CRvB (18/4238, ECLI:NL:CRVB:2021:873): vernietiging van de rechtbankuitspraak en beslissing op bezwaar van 12 oktober 2017, verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen
14-06-2021 beslissing op bezwaar: gedeeltelijke herziening van de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2017, toekenning vergoeding van griffierecht ter hoogte van € 172,-.
04-07-2021 hoger beroep bij de CRvB.
21-07-2021 doorzending van het hoger beroep als beroep naar de rechtbank
UTR 21/2244
07-01-2021 melding minimacoach
26-01-2021 gesprek
01-02-2021 mail minimacoach: minimacoach kan eiser niet helpen
16-02-2021 bezwaar
04-05-2021 beslissing op bezwaar: niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
09-05-2021 beroep
UTR 21/2552
23-11-2020 aanvraag IOAW
24-12-2020 primair besluit: buitenbehandelingstelling aanvraag
29-12-2020 bezwaar
03-05-2021 beslissing op bezwaar: aanvraag wordt niet buiten behandeling gesteld, maar afgewezen
08-06-2021 beroep
UTR 21/3602
18-02-2021 aanvraag
24-02-2021 HV-brief
04-03-2021 primair besluit: afwijzing aanvraag
10-04-2021 bezwaar
15-07-2021 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
24-08-2021 beroep
UTR 21/3658
29-12-2020 melding bij UWV
24-02-2021 ingebrekestelling
03-03-2021 primair besluit: er is geen aanvraag en daarom is geen reden voor toekenning van een dwangsom
07-03-2021 bezwaar
22-07-2021 beslissing op bezwaar: ongegrondverklaring bezwaar
29-08-2021 beroep

Voetnoten

1.UTR 21/724, UTR 21/723, UTR 20/3017, UTR 20/4210, UTR 21/3943 en UTR 21/3602
2.Eiser heeft gesteld dat hij niet of niet meer (officieel) getrouwd is, maar hij staat wel zo geregistreerd in de registers van de burgerlijke stand. Voor de duidelijkheid heeft de rechtbank het daarom over “de echtgenote”.
3.UTR 21/1950 en UTR 21/2552.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:407.
5.De periode tussen eerste aanvraag die voorligt en het laatst genomen primair besluit dat voorligt.
6.UTR 21/2244.
7.UTR 21/3658.
8.UTR 21/3113.
9.Zie de BRP historie in het FC-rapport van 12 april 2021 in de zaak UTR 21/3943.
10.Vergelijk artikel 13, eerste lid, onder g, van de Participatiewet (Pw).
11.In de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw.
12.Zie artikel 17 van de Pw.
13.Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
14.Centrale Raad van Beroep 17 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4467.
15.Artikel 4:13 en 4:14 van de Awb.
16.artikel 4:17 van de Awb
17.Artikel 4:18, lid 1, van de Awb.
18.Artikel 8:55c van de Awb.
19.Artikel 8:55d van de Awb.
20.Zaaknummer bij de rechtbank: UTR 17/4824 en bij de Centrale Raad van beroep: 18/4238.
21.Waar de zaak vervolgens is geregistreerd onder UTR 21/3113.
22.Uitspraak van de CRvB van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116.
23.Datum van indiening van het bezwaarschrift in de zaak UTR 17/4824.