28.3.Verweerder mocht deze aanvraag afwijzen omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het beroep in deze zaak wordt ongegrond verklaard.
29. In de zaak UTR 21/2244 heeft eiser zich gemeld bij de minimacoach van de gemeente Amersfoort . Er is mailcontact geweest en er heeft een gesprek plaatsgevonden. Op 1 februari 2021 heeft de minimacoach eiser gemaild dat zij eiser niet verder kan helpen. Hier heeft eiser op 16 februari 2021 bezwaar tegen gemaakt. Dat bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard en daar is eiser het niet mee eens.
30. Het beroep in deze zaak is ongegrond. Verweerder heeft namelijk terecht beslist dat de mail van de minimacoach van 1 februari 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat die mail geen verandering brengt in eisers rechtspositie. Eisers rechten en plichten zijn door de mail van 1 februari 2021 namelijk niet veranderd. Eiser kon dus geen bezwaar maken tegen die mail.
31. In de zaak UTR 21/3658 gaat het juridisch gezien alleen om de vraag of verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is wegens overschrijding van de beslistermijn. Hiervoor moet eerst de vraag worden beantwoord of eiser op 29 december 2020 via de website van het UWV (werk.nl) bij verweerder een IOAW-uitkering heeft aangevraagd.
32. Vaststaat dat eiser op 29 december 2020 online een formulier heeft ingevuld op werk.nl, maar volgens verweerder is dit alleen een melding en geen aanvraag. Eiser had zich daarvoor namelijk bij verweerder moeten melden voor een afspraak. Verweerder heeft ter zitting gezegd dat begrijpelijk is dat dit verwarrend was voor eiser, maar dat het gelet op de vervolgstappen (het gesprek aan de balie en de reactie op eisers klacht) voor eiser toch duidelijk had moeten zijn dat er nog geen aanvraag was ingediend. Verweerder heeft de werkwijze op dit punt inmiddels aangepast. Pas op 18 februari 2021 heeft eiser daadwerkelijk een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend. Volgens eiser heeft hij op 29 december 2020 zijn aanvraag ingediend.
33. Het indienen van het formulier via werk.nl is aan te merken als een aanvraag.Het beroep is dus gegrond. Verweerder heeft nog niet inhoudelijk beslist op eisers aanvraag van 29 december 2020 en zal dit alsnog moeten doen. De rechtbank zal verweerder hiervoor een termijn geven van vier weken.
34. Over de gevraagde dwangsom oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder had binnen acht weken op eisers aanvraag moeten beslissen, dus uiterlijk op 23 februari 2021.De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder op 24 februari 2021 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Verweerder heeft tot op heden nog niet inhoudelijk op de aanvraag beslist.
35. Als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen.De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.
36. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet juist vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog.De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 24 februari 2021 tot vandaag en bedraagt € 1.442,- (het maximum bedrag)
37. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van de wet geldt hiervoor in principe een termijn van twee weken, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in deze zaak
vier wekende tijd krijgt om te beslissen op eisers aanvraag. Verweerder moet namelijk genoeg tijd krijgen om een zorgvuldig onderzoek te doen naar de aanvraag.
Overschrijding redelijke termijn
38. In de zaak UTR 21/3113 gaat het om een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek om een proceskostenveroordeling. Deze verzoeken hangen samen met een (hoger) beroepsprocedure die verzoeker eerder heeft gevoerden waarin de CRvB het (tweede) hoger beroep van 4 juli 2021 als beroepschrift heeft doorgestuurd naar de rechtbank.
39. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn oordeelt de rechtbank als volgt. In zaken zoals deze geldt dat ze definitief moeten zijn afgedaan binnen 4 jaar en 4 maanden.De termijn begint te lopen op het moment dat het bezwaarschrift wordt ingediend.
40. In de zaak van verzoeker is de termijn gestart op 31 maart 2017en is geëindigd op 31 juli 2021. Op 14 juni 2021 heeft verweerder de nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dit is binnen de termijn van 4 jaar en 4 maanden.
41. Over het verzoek om proceskostenveroordeling heeft de CRvB in haar uitspraak al geoordeeld dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn. Dit geldt zowel voor het hoger beroep als het beroep met zaaknummer UTR 17/4824. Eiser kan hier niet nogmaals om vragen in deze zaak. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de periode vanaf de datum van de tweede beslissing op bezwaar tot de datum van de onderhavige uitspraak mee te rekenen en te oordelen dat de termijn van 4 jaar en 4 maanden is overschreden.
42. Wat in 38 tot en met 41 is overwogen, betekent dat het verzoek in de zaak UTR 21/3113 wordt afgewezen.
43. Eiser krijgt in één zaak gelijk, namelijk in zaak UTR 21/3658. Verweerder dient in die zaak een besluit te nemen op de aanvraag om een IOAW-uitkering van 29 december 2020 en is eiser een dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op die aanvraag. In de andere zaken krijgt eiser geen gelijk.
44. In de zaken waarin het beroep ongegrond is verklaard, bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in zaak UTR 21/3658 geen advocaat had. Daarom komt eiser ook in die zaak niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding.
45. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in zaak UTR 21/3658 vergoedt.