ECLI:NL:CRVB:2016:4467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
16/6338 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet nemen besluit op aanvraag bijstandsuitkering; dwangsom verschuldigd

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door P.C.J. Schut, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker had op 30 mei 2016 een aanvraag ingediend via de website van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven stelde dat deze aanvraag nooit was ontvangen. Verzoeker heeft het college in gebreke gesteld en een dwangsom geëist, maar het college weigerde dit te honoreren.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college ten onrechte geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De Raad oordeelde dat verzoeker wel degelijk een aanvraag had ingediend en dat het college niet tijdig had beslist. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond. De Raad stelde de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.260,- en droeg het college op om alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van de wettelijke termijnen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.984,-.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van burgers in het kader van aanvragen om bijstandsuitkeringen. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen noodzaak was voor een voorlopige voorziening, aangezien de PW het college de mogelijkheid biedt om voorschotten te verstrekken.

Uitspraak

16/6338 PW, 16/6345 PW-VV
Datum uitspraak: 17 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft P.C.J. Schut (Schut) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van 7 oktober 2016, 16/2630 en 16/2457 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft Schut namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken inzonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Namens verzoeker is Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 30 mei 2016 heeft verzoeker via de website van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verzoek gedaan om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 30 mei 2016 heeft verzoeker van het Uwv een e-mailbericht ontvangen dat zijn verzoek om een bijstandsuitkering is ontvangen en dat dit verzoek wordt afgehandeld door Stichting WIJeindhoven. Voor het in behandeling nemen van zijn verzoek dient verzoeker binnen twee werkdagen contact op te nemen met deze stichting. Vervolgens heeft met verzoeker in het kader van toeleiding naar arbeid op 13 juni 2016 een intake plaatsgevonden bij het Werkleerbedrijf te Eindhoven (WLB). Bij brief van 14 juni 2016 heeft het college verzoeker onder meer bevestigd dat hij een aanvraag ingevolge de PW heeft ingediend en dat hij op 21 juni 2016 zal starten met een traject bij het WLB. Verzoeker heeft zich hiervoor afgemeld. Vervolgens heeft met verzoeker op 6 juli 2016 bij het WLB een gesprek plaatsgevonden en is verzoeker een aanvraagset uitkering uitgereikt alsmede een rooster met betrekking tot het door verzoeker alsnog op 15 juli 2016 te starten WLB-traject. Deze afspraken zijn bij brief van 7 juli 2016 bevestigd. Verzoeker is op 15 juli 2016 niet verschenen en heeft geen aanvraagset ingeleverd.
1.2.
Verzoeker heeft het college op 27 juli 2016 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college geweigerd verzoeker een dwangsom toe te kennen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag van verzoeker om bijstand ingevolge de PW nooit is ontvangen door het college, zodat daarop niet kon worden beslist en dus geen dwangsom is verschuldigd.
1.4.
Op 11 augustus 2016 heeft verzoeker beroep ingesteld in verband met het uitblijven van het nemen van een besluit op zijn aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van verzoeker aangemerkt als mede gericht tegen het dwangsombesluit van 9 augustus 2016. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond voor zover het gericht was tegen het besluit van 9 augustus 2016.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoeker heeft aangevoerd - samengevat - dat hij op 30 mei 2016 bij het Uwv een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat het college daarop niet tijdig heeft beslist. In verband hiermee verzoekt hij de Raad de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsommen vast te stellen. Tevens heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening dient te bestaan uit een opdracht aan het college alsnog op de aanvraag van verzoeker van
30 mei 2016 te beslissen en het college daarvoor een termijn te stellen.
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld - samengevat - dat uit de contactregistratie bij het Uwv blijkt dat geen sprake is geweest van een aanvraag. Uit het systeem van werk.nl is te achterhalen dat er op 30 mei 2016 een melding door verzoeker is gedaan, maar dat het formulier betreffende deze melding niet is bewaard in het systeem. De reden hiervoor zou zijn dat formulieren waarmee een aanvang is gemaakt maar die (nog) niet zijn ingediend, gedurende 60 dagen worden bewaard. Binnen deze 60 dagen kan een betrokkene verder gaan met het invullen van het formulier. De reeds ingevulde gegevens, inclusief de aanmaakdatum van het formulier, staan dan nog vermeld op het formulier. Indien binnen deze termijn het formulier niet is ingezonden, wordt dit formulier verwijderd. Het college heeft het contact van verzoeker met het Uwv aangemerkt als een melding. Een aanvraag komt tot stand wanneer verzoeker de hem door het college naderhand te overleggen aanvraagset heeft ingevuld en ingediend. Aan deze voorwaarde heeft verzoeker niet voldaan. Weliswaar wordt in een aantal brieven met betrekking tot het WLB-traject gerefereerd aan een door verzoeker ingediende aanvraag, maar dit kan niet leiden tot de conclusie dat inderdaad een aanvraag is ingediend. Deze brieven zien op de arbeids- en re-integratieverplichtingen, die gelden vanaf de meldingsdatum.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Hoofdzaak
5.4.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de PW is de aanvraag gericht tot het college en wordt deze overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het Uwv. Na overdracht van de aanvraag door het Uwv aan het college wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
5.5.
De gemeente Eindhoven verwijst betrokkenen op zijn website voor het doen van een aanvraag om bijstand naar werk.nl. Verzoeker heeft op 30 mei 2016 via werk.nl een verzoek om een bijstandsuitkering gedaan door middel van een via die site te downloaden formulier. Op dit uitgebreide vragenformulier dienen naast naam- en adresgegevens tevens de
woon-, leef,- inkomens- en vermogenssituatie van de betrokkene te worden ingevuld. Verzoeker heeft gesteld dat na het invullen van dit formulier het programma geen mogelijkheid biedt voor het maken van een print van het ingevulde formulier. Vervolgens heeft verzoeker de onder 1.1 genoemde ontvangstbevestiging van het Uwv ontvangen. Aangezien door het college niet gesteld noch gebleken is dat er via werk.nl tevens een (ander) formulier betreffende een melding voor het aanvragen van een uitkering kan worden ingevuld, gaat de Raad ervan uit dat slechts het formulier, dat als voorbeeld door verzoeker is overgelegd, door verzoeker via werk.nl kan zijn ingevuld en verzonden. Een dergelijk formulier kan naar het oordeel van de Raad bezwaarlijk anders dan als een aanvraag om bijstand worden aangemerkt. Voorts wordt vastgesteld dat het college over het indienen van een aanvraag en/of het aanvullen van de gegevens niet duidelijk met verzoeker heeft gecommuniceerd. Op grond van de door het college via hun website gecommuniceerde procedure, de redactie van het in te vullen formulier via werk.nl en de inhoud van de daarna door het college verstuurde brieven, mocht verzoeker ervan uit gaan dat hij met het invullen van zijn verzoek tot het aanvragen van een bijstandsuitkering via werk.nl een aanvraag had ingediend. Dat het betreffende systeem blijkbaar geen mogelijkheid biedt tot het printen van het ingevulde formulier door betrokkene en dit systeem thans geen inzicht meer kan geven in het door verzoeker ingevulde formulier komt, gelet op het voorgaande, voor rekening en risico van het college. Het onder 4 genoemde standpunt van het college dat in het geval van verzoeker slechts sprake is van een melding en niet van een ingediende aanvraag kan onder de gegeven omstandigheden dan ook - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet worden gevolgd.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat het standpunt van het college dat verzoeker geen aanvraag heeft ingediend, en dat derhalve daarop geen beslissing kon worden genomen, niet wordt onderschreven.
5.7.
Gelet op 5.1 tot en met 5.6, en in aanmerking genomen dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet-tijdig nemen van het besluit op de aanvraag van 30 mei 2016 ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen.
5.8.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het
niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag inhoudelijk beoordelen. Vaststaat dat het college heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn op de aanvraag te beslissen. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 30 mei 2016 is dus gegrond. Dit betekent dat ook het besluit van 9 augustus 2016 niet in stand kan blijven. De Raad zal dit besluit vernietigen en voorts met toepassing
van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Aangezien tussen de ingebrekestelling en de beslissing op de aanvraag meer dan 42 dagen zijn gelegen, heeft het college de maximale dwangsom verbeurd, te weten € 1.260,-.
5.9.
Tussen partijen staat op zichzelf niet ter discussie dat, voor het geval van het indienen van een aanvraag dient te worden uitgegaan, deze niet volledig is omdat deze niet (digitaal) is ondertekend en de benodigde bewijsstukken om het recht op bijstand vast te stellen nog niet zijn overgelegd. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen, aangezien het college met betrekking tot de aanvraag in het geheel nog geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag van verzoeker van 30 mei 2016 en daarbij de wettelijke termijnen in acht te nemen.
Voorlopige voorziening
6. Gelet op wat in 5.9 is overwogen en gelet op de mogelijkheid die de PW het college biedt tot het verstrekken van voorschotten, bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van verzoeker in verband met deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een
besluit op de aanvraag van 30 mei 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 augustus 2016;
- stelt de hoogte van de door het college aan verzoeker verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.260,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 augustus
2016;
- draagt het college op een beslissing op de aanvraag van verzoeker te nemen met
inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijnen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD