ECLI:NL:CRVB:2022:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/1582 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op AIO-aanvulling en bewijsvoering van commerciële huurrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvankelijk toegekend op basis van de norm voor gehuwden. Later werd deze beslissing herzien en werd de AIO-aanvulling toegekend naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de Svb de appellant's partner als kostendelende medebewoner aanmerkte. De appellant stelde dat hij een commerciële huurrelatie had met zijn partner en dat hij huur betaalde, maar kon dit niet overtuigend aantonen. De Raad overwoog dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van de huurbetalingen en dat de huurovereenkomst niet voldeed aan de eisen voor een commerciële relatie. De Raad bevestigde de beslissing van de Svb om de kostendelersnorm toe te passen en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom sociale zekerheidsrecht en de toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

20 1582 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2020, 19/4814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 25 november 2018 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd in aanvulling op zijn met ingang van 28 december 2018 te ontvangen ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij zijn aanvraag heeft appellant gemeld dat X zijn partner is en dat zij beiden op het adres Y te [woonplaats] wonen.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2019 heeft de Svb aan appellant en X een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden toegekend met ingang van 28 december 2019 (lees: 2018).
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2019 gegrond verklaard. De Svb heeft bij het bestreden besluit aan appellant met ingang van 28 december 2018 een AIO-aanvulling toegekend naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Hierbij heeft de Svb X als kostendelende medebewoner aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 december 2018 tot en met 8 april 2019.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat X geen kostendelende medebewoner is. Hij heeft een commerciële huurrelatie met X. Appellant stelt in dat verband dat hij een huurovereenkomst heeft met X en de huur maandelijks contant aan X betaalt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger”.
4.4.
Artikel 19a, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
4.5.1.
Appellant heeft de betaling van een commerciële huurprijs aan X niet door het overleggen van bewijzen van betaling aangetoond. Weliswaar is het geen vereiste dat huurbetalingen via bankoverschrijving plaatsvinden, zoals appellant terecht heeft gesteld, maar appellant heeft de huurbetalingen ook niet anderszins aangetoond. Met de geldopnames van zijn bankrekening op 5 november 2018 (€ 500,-), op 1 december 2018 (€ 500,-), op 6 maart 2019 (€ 200,-) en op 23 maart 2019 (€ 200,-) heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij daarmee de afgesproken maandelijkse huur van € 200,- in de periode in geding heeft betaald. De data en de hoogte van de opnames zijn onvoldoende te relateren aan maandelijkse betalingen van € 200,- voor huur. De verwijzing naar de geldopnames staat bovendien haaks op de verklaring van X van 20 mei 2020 dat appellant in augustus 2019 met terugwerkende kracht over de periode vanaf januari 2019 huur heeft betaald.
4.5.2.
Hierbij komt dat de in de huurovereenkomst opgenomen huurprijs sinds 1 maart 2011 niet is geïndexeerd, wat niet rijmt met een commerciële relatie. Dat appellant en X door onbekendheid geen periodieke huurverhoging hebben afgesproken, doet hier niet aan af. Dit maakt de feitelijke situatie immers niet anders.
4.6.
Wat onder 4.2 tot en met 4.5.2 is overwogen betekent dat de Svb terecht met ingang van 28 december 2018 de kostendelersnorm heeft toegepast op de bijstand van appellant.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) J. Oosterveen