3.7.Op 11 september 2021 heeft verweerder het besluit genomen waartegen dit beroep zich richt.
4. Verweerder heeft onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid (de commissie) aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eisers hebben de inlichtingenplicht geschonden door de inschrijvingen van de eenmanszaak van eiseres bij de Kamer van Koophandel (KvK) niet te melden en tevens niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht. Aan eisers kan, uitgaande van grove schuld en een draagkracht van € 258,63per maand, een boete van
€ 4.655,43 worden opgelegd. Omdat verweerder in de zienswijze en tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat de boete wordt verlaagd tot een bedrag van € 1.371,29, heeft verweerder de hoogte van de boete conform deze toezegging vastgesteld.
5. Het bestuursorgaan moet voor het opleggen van een boete aantonen dat de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder moet daarvoor, anders dan bij een herziening, intrekking en/of terugvordering, de schending van de inlichtingenverplichting aan de betrokkene zijn te verwijten. Daarnaast moet de boete evenredig zijn aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit over de intrekking en terugvordering van de bijstand op 1 maart 2021 (zaaknummer UTR 20/1996) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Dit betekent echter niet dat bij de beoordeling van een opgelegde boete de schending van de inlichtingenverplichting een vaststaand gegeven is. Daarover moet een zelfstandig oordeel worden gegeven. De bewijslast bij een boete is zwaarder dan bij de intrekking. Bij een boeteoplegging moet de bijstandverlenende instantie aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Participatiewet (Pw), waaronder de schending van de inlichtingenverplichting.
Schending van de inlichtingenplicht
7. De rechtbank oordeelt dat de inschrijving bij de KvK een voor de bijstand relevant gegeven is, omdat daaruit kan worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De omstandigheid dat het een betrokkene niet lukt om als zelfstandige aan het werk te gaan, ontslaat hem niet van de verplichting om de bijstandverlenende instantie van de inschrijving op de hoogte te stellen.
8. Eisers stellen dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Zij waren voortdurend in overleg met hun klantmanager over het mogelijk opstarten van een bedrijf. Verweerder was dus op de hoogte van de gang van zaken rondom de eenmanszaak van eiseres.
9. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben onderbouwd dat zij bij hun toenmalige klantmanager melding hebben gemaakt van de inschrijvingen bij de KvK. Dit blijkt ook niet uit het procesdossier. Zoals de rechtbank in overweging 8. van haar uitspraak van
1. maart 2021 al heeft vastgesteld, blijkt uit de gesprekken/gespreksverslagen van 6 januari 2015, 3 februari 2015, 12 oktober 2016, 22 januari 2017, 24 januari 2017 en 5 december 2017 weliswaar de wens van eisers om een onderneming te starten, maar niet dat zij van de daadwerkelijke inschrijvingen bij het KvK melding hebben gemaakt.
Op geld waardeerbare activiteiten
10. Eisers voeren aan dat zij in de te beoordelen periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht. Eisers waren bij de zaak van hun dochter alleen betrokken als ouders en hebben daar geen werkzaamheden verricht. Eiser heeft zijn dochter op haar verzoek weleens met raad en daad bijgestaan, maar zijn dochter nam zelf de beslissingen. Eiseres was er vaak alleen in het weekend om te helpen met afsluiten. Zij betwist dat zij werkzaamheden in de zaak van haar dochter heeft verricht en/of dat zij vanuit die zaak of vanuit huis kleding heeft verkocht. Er zijn geen bedrijfsactiviteiten ontplooid en haar eenmanszaak heeft geen inkomen gegenereerd.
11. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eisers op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht in de zaak van hun dochter. De rechtbank verwijst voor wat betreft haar motivering allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2022 en maakt de overwegingen 10. en 11. van die uitspraak tot de hare.
12. De stelling dat eiser de zaak van zijn dochter alleen maar heeft gebruikt om lid te worden van Businessclub [businessclub] (Businessclub), acht de rechtbank gezien de verklaringen van [A] niet aannemelijk. [A] heeft immers verklaard dat eiser in 2017 bij hem heeft geïnformeerd naar een lidmaatschap van de Businessclub van “zijn” kapsalon. Verder heeft [A] verklaard dat eiser op het aanvraagformulier voor het lidmaatschap had aangegeven dat hij adviseur is van de kapsalon. Eiser wilde zo ook op de website van de Businessclub vermeld worden. Daartoe heeft eiser aan [A] zijn mailadres, telefoonnummer en een foto verstrekt. Ook heeft [A] verklaard dat eiser regelmatig naar de Businessclub kwam om te netwerken met andere bedrijven.
13. Verder is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eisers hebben aangevoerd, aan de verklaringen van [B] en [C] wel degelijk waarde kan worden gehecht. Alle getuigen hebben immers in hoofdlijnen eensluidend, zonder voorbehoud en uit eigen waarneming verklaard dat eisers bij de bezoeken aan de kapsalon aanwezig waren, dat eiseres daar kleding verkocht en dat eiser het woord voerde. Hoewel [D] , eigenaar van Wouter Reclame, niet in de kapsalon kwam, heeft ook hij verklaard dat hij over het leveren van reclamemateriaal (folders, stickers, een spandoek) voor de kapsalon en bedrukte kleding meestal (telefonisch) contact met eiser had. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eisers te volgens in hun stelling dat [B] en [C] hun verklaringen uit rancuneuze overwegingen hebben afgelegd.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft aangetoond dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door van de op geld waardeerbare activiteiten geen melding te maken. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
15. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Verweerder was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
16. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van grove schuld, zodat in dit geval een boete van 75% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Daarbij is van belang dat is aangetoond dat eisers meermaals de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat uit de onderzoeksresultaten bovendien blijkt dat een aantal door eisers aangeleverde (bewijs)stukken (facturen en bankafschriften) vervalst was.De beroepsgrond dat verweerder bij het opleggen van de boete had moeten uitgaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat eisers verweerder hebben geïnformeerd over de (inschrijving) van de onderneming van eiseres, slaagt niet. De rechtbank verwijst hierbij naar wat zij hiervoor onder 9. heeft overwogen.
17. Omdat sprake is van grove schuld, moet er bij het vaststellen van de hoogte van de boete van worden uitgegaan dat eisers die in achttien maanden moeten kunnen voldoen. Uitgaand van grove schuld en een draagkracht van € 258,89 per maand, kan verweerder aan eisers een maximale boete van € 4.655,43 opleggen. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit de boete vastgesteld op € 1.371,29, omdat hij in de zienswijze en tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat de boete tot dat bedrag zou worden verlaagd. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder eisers de overtreding hebben begaan en de persoonlijke omstandigheden van eisers geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 1.371,29 uit te gaan. Deze boete is hier evenredig en eisers zijn door deze boete zeker niet benadeeld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook als verweerder was uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, de boete hoger zou uitkomen dan
€ 1.371,29.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.