In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning, die als mantelzorgwoning fungeert. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 293.000,- per 1 januari 2020, terwijl de eiser een lagere waarde van € 201.000,- voorstelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De eiser had in zijn bezwaar aangevoerd dat de woning in een waterverdedigingsgebied ligt en dat dit niet in de waardering was meegenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet kon aantonen dat de woning daadwerkelijk in de kernzone van een waterverdedigingswerk ligt, en dat de vrijstelling van WOZ-waardering enkel geldt voor het dijklichaam.
Daarnaast voerde de eiser aan dat de woning een tijdelijk karakter heeft als mantelzorgwoning, maar ook dit argument werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de woning na het overlijden van de eiser verwijderd moest worden. De rechtbank oordeelde verder dat de rolstoelaanpassingen aan de woning geen waardedrukkend effect hadden, omdat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.