ECLI:NL:RBMNE:2021:6777

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 19 /3881
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor, beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die onder bewind staat, en Zilveren Kruis Zorgkantoor. Eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) dat met ingang van 1 januari 2015 door het zorgkantoor werd ingetrokken. Daarnaast vorderde het zorgkantoor een bedrag van € 111.020,- terug over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2018. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, nadat het zorgkantoor in een eerder besluit het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond had verklaard en het pgb voor bepaalde jaren opnieuw had vastgesteld.

Tijdens de zitting op 20 april 2021, die via een Skypeverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat hij niet verantwoordelijk was voor de onregelmatigheden die door het zorgkantoor waren geconstateerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan de verplichtingen verbonden aan het ontvangen van een pgb heeft voldaan. Eiser heeft zijn stellingen niet voldoende onderbouwd en de rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden die eiser aanvoerde, zoals zijn geestelijke beperking en het vertrouwen op zijn zorgverlener, niet voldoende waren om de besluitvorming van het zorgkantoor te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat het zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb en dat de terugvordering van € 32.100,- gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3881

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.A. Krikke),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Gezer).
Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende] , te Utrecht.

Procesverloop

1. In het besluit van 19 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. Over de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 maart 2018 heeft verweerder een bedrag van € 111.020,- teruggevorderd.
1.1.
In het besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Met dit besluit wordt de subsidievaststelling over 2015 en 2016 opnieuw van kracht. Het pgb over 2017 heeft verweerder vastgesteld op € 8.400,- en over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 op € 2.600,-. Over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2018 resteert hierdoor een vordering van € 32.100,-.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021 via een Skypeverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.3.
Tijdens de zitting is gebleken dat eiser onder bewind staat. De bewindvoerder heeft op 20 april 2020 ingestemd met het voeren van deze procedure.

Overwegingen

2. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten. Eiser is half verlamd. Hij heeft een LG-2 indicatie (LG Wonen met begeleiding en enige verzorging). Bij deze indicatie wordt een gewaarborgde hulp wettelijk niet verplicht gesteld. Eiser heeft die dan ook niet.
Grondslag bestreden besluit
3. Verweerder heeft de subsidie over de periode vanaf januari 2017 tot en met 31 maart 2018 gewijzigd vastgesteld omdat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan het ontvangen van een pgb. Verweerder heeft daarbij ‑ onder meer gewezen op de volgende onregelmatigheden:
  • a) eiser heeft de pgb-administratie en zijn DigiD-gegevens uit handen gegeven aan Dolia;
  • b) eiser heeft geen volledige, eenduidige en objectief verifieerbare administratie kunnen overleggen; werkbriefjes en facturen over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 maart 2018, evaluatieverslagen en zorgplannen ontbreken;
  • c) er is geen/onvoldoende samenhang tussen de (gewijzigde) zorgbeschrijving, de werkbriefjes en eisers verklaring dat hij van maandag tot en met vrijdag drie uur zorg per dag ontving;
  • d) eiser heeft wijzigingen, waaronder de wijziging van de zorgovereenkomst per 1 mei 2017, niet doorgegeven en ook is niet doorgegeven dat er gebruik werd gemaakt van dagbesteding en/of huishoudelijke hulp;
  • e) eiser heeft geen zorgvuldige urencontrole uitgevoerd en heeft (niet alle) facturen gecontroleerd;
  • f) de facturen zijn niet op een geldige manier ondertekend;
  • g) er bestaat onduidelijkheid over welke zorgverleners zorg hebben geleverd;
  • h) gedurende verschillende periodes in 2017 verbleef eiser in Marokko terwijl in deze periodes door Dolia wel zorg is gedeclareerd, dit terwijl eiser verantwoordelijk is voor het controleren van de declaraties;
  • i) er is onvoldoende waarborg geboden voor het nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen.
4. Eiser voert allereerst aan dat hij alles wat hij in bezwaar heeft gesteld als herhaald en ingelast beschouwt. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd waarom de overwegingen van verweerder in reactie op zijn bezwaargronden, met uitzondering van de hierna te bespreken beroepsgronden, niet in stand kunnen blijven. Reeds hierom kan de algemene stelling dat eiser zijn in bezwaar ingenomen stellingen handhaaft, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
5. Eiser voert verder aan dat hij de pgb-verplichtingen niet heeft geschonden en dat hij ook nooit de bedoeling heeft gehad dit te doen. Eiser heeft op zijn zorgverlener vertrouwd en mocht dat ook doen. Eiser vindt dat als er bij de zorgverlener iets misgaat de rekening daarvan, met name gezien zijn verstandelijke beperking, niet bij hem kan worden neergelegd.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij het gegeven dat eiser gelden zou hebben gedeeld met Dolia, niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft het pgb gewijzigd vastgesteld omdat hij eiser verwijt dat hij zijn verplichtingen ten aanzien van het beheer van het pgb niet is nagekomen. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat hij zijn verplichtingen niet heeft geschonden, maar heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. [1]
7. Volgens vaste rechtspraak moet verweerder bij het uitoefenen van deze bevoegdheid een belangenafweging maken, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Hierbij is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. [2]
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit op basis van de door de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) overgelegde administratie van Dolia, alsnog 5 uur per week ambulante begeleiding (Persoonlijke Verzorging (PV) en individuele begeleiding (BGind)), geleverd in de thuissituatie heeft goedgekeurd, met uitzondering van de periodes dat eiser in het buitenland verbleef. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder voor 2017 alsnog een bedrag van € 8.400,- toewijst ten laste van het pgb en over 2018 een bedrag van € 2.600,-. Voor zover eiser verder voorkomt in de individuele planningen van verschillende medewerkers van Dolia stelt verweerder dat dit geen uren Wlzzorg betreffen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het maken van afspraken over begeleiding groep (BGgrp), het voorbereiden van een zakelijke brief en het vaststellen van doelen. Over de overige zorg die uit de administratie van Dolia naar voren komt als zijnde gepland dan wel geleverd, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit BGgrp betreft terwijl daarover geen afspraken tussen Dolia en eiser bestaan. De zorgbeschrijving van 26 oktober 2014, die verweerder heeft ontvangen en beoordeeld beschrijft immers alleen PV en BGind. Verweerder komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat eiser daadwerkelijk naar aard en inhoud de (volledige) zorg van Dolia heeft ontvangen. Omdat verweerder de betalingen vanuit het pgb voor BGgrp niet vooraf heeft goedgekeurd, heeft hij deze zorg niet alsnog ten laste van het pgb gebracht.
9. Met wat eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het (volledige) pgb is besteed aan Wlz-zorg die uit het pgb mocht worden betaald. Eiser heeft zijn stelling dat hij meer zorg kreeg dan verweerder in het bestreden besluit heeft berekend, niet met stukken onderbouwd. Eiser heeft verder geen beroepsgronden gericht tegen verweerders standpunt als vermeld onder 8. De beroepsgrond dat eiser geen verwijt treft vanwege zijn geestelijke beperking en dat hij mocht vertrouwen op zijn zorgverlener, aan wie hij de pgb-administratie had overgedragen, slaagt niet. Tijdens het huisbezoek op 13 augustus 2015 is ook expliciet met eiser over de pgb-administratie gesproken, waarbij eiser en/of zijn familieleden onder meer hebben aangegeven dat zij altijd alle facturen controleren. Bovendien is de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder en blijft het beheer van het pgb zijn verantwoordelijkheid ook in de situatie dat de budgethouder het beheer van het pgb heeft uitbesteed en overgelaten aan een derde. [3] Dat eiser zelf geen administratie heeft bijgehouden, heeft vertrouwd op Dolia en Dolia fouten heeft gemaakt, komt daarom voor zijn rekening en risico. Voor zover eiser met de verwijzing naar zijn verstandelijke beperking heeft willen onderbouwen dat hij de regels van het pgb niet goed kon begrijpen, oordeelt de rechtbank dat eiser er zelf voor heeft gekozen om de zorg in de vorm van een pgb te ontvangen. Bij de verleningsbeschikkingen is te kennen gegeven wat in dat geval van hem wordt verwacht. Als hij dit niet had begrepen, had hij hulp moeten inschakelen om hem te helpen bij het nakomen van zijn verplichtingen.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat Dolia frauduleus heeft gehandeld en dat eiser, zoals hij stelt, te goeder trouw was, voor verweerder geen reden hoeft te zijn om af te zien van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling van het pgb. De bescherming van de verzekerde die te goeder trouw is ten opzichte van frauderende zorgaanbieders moet namelijk niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit, maar in het kader van de invordering. Die beoordeling dient dus pas bij de invordering plaats te vinden en daarvan is in deze procedure geen sprake. [4]
11. Uit overweging 9. volgt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 32.100,-. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 5.20, tweede lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3970.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1291.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.