ECLI:NL:CRVB:2020:1291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
18/3731 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2014 op nihil had vastgesteld en onverschuldigd betaalde voorschotten had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat het pgb was besteed aan AWBZ-zorg. De appellant had een pgb van € 23.055,05 ontvangen, maar kon niet aantonen dat hij aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als het beheer aan derden is toevertrouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het zorgkantoor terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze besluiten had kunnen komen.

Uitspraak

18.3731 AWBZ

Datum uitspraak: 24 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2018, 17/1809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. D. Marcus, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellant, nadere gronden en stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir en mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het zorgkantoor heeft appellant op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 23.055,05. Het pgb is bedoeld om, rekening houdend met de daaraan verbonden verplichtingen, AWBZ-zorg in te kopen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2016, in stand gelaten bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het pgb voor 2014 op nihil vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 23.055,05 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb over 2014 lager vast te stellen en dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid en de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa genoemde verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken niet worden vastgesteld in welke omvang appellant zorg van zijn zorgverleners ontving, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg en of, en tot welk bedrag, daadwerkelijk is betaald voor die zorg. In wat appellant heeft aangevoerd, waaronder dat het zorgkantoor op de hoogte was van zijn psychische gesteldheid, dat hij niet in staat was om zijn administratie naar behoren bij te houden en dat hij handelde naar de aanwijzingen dan wel orders van zijn zorgverlener [zorgverlener 1] , ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de verantwoording van de besteding van een pgb staat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer en de verantwoording van het pgb door een derde zijn overgenomen. Dat die derde het beheer op een onjuiste wijze zou hebben gevoerd en dat appellant (mogelijk) slachtoffer is geworden van fraude door zijn zorgverlener(s), komt in de relatie tussen hem en het zorgkantoor volgens de rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063) voor zijn rekening en risico. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het niet op correcte wijze verlopen van de verantwoording niet aan appellant kan worden toegerekend. Tot slot ziet de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De rechtbank overweegt hierbij dat voorop staat dat een schuldenaar zijn schulden moet betalen en dat niet is gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische of financiële gevolgen leidt. Hierbij is van belang dat het zorgkantoor bij de invordering rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het zorgkantoor heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hieraan toe dat op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb het zorgkantoor onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen.
4.2.
Met de rechtbank en het zorgkantoor wordt geoordeeld dat de overgelegde administratie van het pgb niet voldoet aan de eisen van artikel 2.6.9, eerste lid, onder c en d, van de Rsa. Onder meer werden de zorgverleners, in strijd met het systeem van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa, vooruit betaald, komen de facturen niet overeen met de betalingen, is uit de bankafschriften niet op te maken voor welke zorg werd betaald en heeft appellant een aantal malen uit het pgb een betaling gedaan ten gunste van een rekening op zijn eigen naam. Gelet op deze omstandigheden was het zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ‑zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is en dat dit ook geldt indien, zoals in het geval van appellant, het beheer van het pgb wordt toevertrouwd aan derden. Fouten bij de verantwoording van de besteding van het pgb door die derden komen in de relatie tussen de verzekerde en het zorgkantoor voor rekening en risico van de verzekerde.
4.4.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen, wordt geoordeeld dat appellant niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan om aannemelijk en inzichtelijk te maken dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Dat appellant bij de politie aangifte heeft gedaan van fraude van zijn pgb door zijn zorgverleners [zorgverlener 1] en [zorgverlener 2] leidt er niet toe dat het zorgkantoor om die reden af zou moeten zien van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling dan wel terugvordering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408) moet de bescherming van de verzekerde tegen frauderende zorgaanbieders namelijk niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit, maar in het kader van de invordering.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten, is niet gebleken. Dit geldt ook voor de door appellant gestelde omstandigheid dat hij niet over de middelen beschikt om de pgb-schuld terug te kunnen betalen. Appellant kan namelijk om een betalingsregeling verzoeken. Bovendien heeft de rechtbank al met juistheid overwogen dat het zorgkantoor bij de invordering rekening dient te houden met bescherming van de beslagvrije voet.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel