ECLI:NL:CRVB:2020:1291
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2014 op nihil had vastgesteld en onverschuldigd betaalde voorschotten had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat het pgb was besteed aan AWBZ-zorg. De appellant had een pgb van € 23.055,05 ontvangen, maar kon niet aantonen dat hij aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als het beheer aan derden is toevertrouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het zorgkantoor terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze besluiten had kunnen komen.