ECLI:NL:RBMNE:2021:6036
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak; vaststelling waarde in economisch verkeer; taxatiematrix; bewijsvoering
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 292.000,- per 1 januari 2019, waartegen de eiser in bezwaar was gegaan. De uitspraak op bezwaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de digitale zitting op 1 september 2021 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren, evenals een taxateur van de verweerder.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank overwoog dat de referentiewoningen die in de taxatiematrix waren opgenomen, goed bruikbaar waren voor de waardebepaling, omdat ze in dezelfde straat lagen en voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de waarde van de woning in overeenstemming was met de verkoopprijzen van de referentiewoningen.
De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat de voorzieningen van de woning gedateerd waren en dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om in de bezwaarfase al een taxatiematrix op te stellen en dat de eiser niet had aangetoond dat de voorzieningen in een slechtere staat waren dan vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.