2.Stichting Fauna4Life, gevestigd in Amstelveen,
(gemachtigde: mr. M. van Duijn)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. M.C. de Smidt en mr. V.A.C. de Gier).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Faunabeheereenheid Utrecht. (gemachtigde: A. Vader).
In de provincie Utrecht ontstaat regelmatig schade aan landbouwgewassen, die wordt toegeschreven aan de begrazing door knobbelzwanen. Het doden van knobbelzwanen is verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). De faunabeheereenheid heeft een faunabeheerplan vastgesteld voor de periode 2019-2025. In lijn met de daarin voor de provincie beschreven maatregelen voor faunabeheer, heeft de faunabeheereenheid bij verweerder een ontheffing gevraagd om knobbelzwanen in de provincie te mogen doden met het geweer, en voor maatregelen met betrekking tot de eieren van knobbelzwanen (legselreductiemaatregelen).
Met het besluit van 13 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder deze ontheffing aan de faunabeheereenheid verleend.
Verzoekers hebben tegen de verleende ontheffing bezwaar gemaakt bij verweerder en daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 november 2020.
Met de beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers gedeeltelijk gegrond verklaard en de verleende ontheffing op onderdelen aangepast. De gewijzigde ontheffing is verleend op 30 maart 2021 en maakt onderdeel uit van het bestreden besluit.
De gewijzigde ontheffing voor het doden van knobbelzwanen geldt voor de periode van 1 december tot en met 1 juni, voor de duur van het faunabeheerplan. De ontheffing geldt voor de hele provincie, met uitzondering van de wildbeheereenheden Lage Vuursche, De Schaffelaar en Vijfheerenlanden. Verweerder legt aan het verlenen van de ontheffing het wettelijk criterium ten grondslag dat het doden van knobbelzwanen nodig is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, met als doel het afschieten van knobbelzwanen per 1 december 2021 te voorkomen. Het gaat verzoekers daarbij vooral om de periode van 1 december 2021 tot 1 april 2022, omdat dit ook de periode is waarin de kleine zwaan in Nederland overwintert.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 1 december 2021. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door [A] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Wink, bijgestaan door mr. V.A.C. de Gier. De faunabeheereenheid Utrecht heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T. Vader.
Het beoordelingskader van de voorzieningenrechter
1. Indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend tijdens de beroepsprocedure, dan kan de voorzieningenrechter er voor kiezen om ook onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep.De voorzieningenrechter maakt in deze zaak geen gebruik van de mogelijkheid om ook op het beroep te beslissen. De verleende ontheffing ziet naast verjaging met afschot op legselreductiemaatregelen. Verzoekers hebben in hun verzoekschrift expliciet aangegeven dat het ingediende verzoek geen betrekking heeft op de legselreductiemaatregelen. Het verzoek om een voorlopige voorziening ziet daarmee alleen op een deel van het besluit, namelijk verjaging met afschot. In het beroepschrift hebben verzoekers ook gronden gericht tegen de legselreductiemaatregelen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter nu niet op het beroep kan beslissen.
2. De rechtbank streeft er naar om het beroep begin 2022 op een zitting te behandelen. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom in deze zaak of het, gelet op de belangen die betrokken partijen hebben, nodig is om het afschieten van knobbelzwanen te verbieden totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van verzoekers. De voorzieningenrechter geeft daarvoor een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende ontheffing en daarmee de kans van slagen van het beroep, en zij weegt de belangen van partijen bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van de ontheffing, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoekers bij een schorsing daarvan. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de beroepsprocedure niet.
3. Gelet op het voorlopige karakter van de uitspraak in een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt de voorzieningenrechter zich tot beoordeling van de belangrijkste geschilpunten. In deze zaak gaat het daarbij om de vraag of de ontheffing noodzakelijk is om schade door knobbelzwanen te voorkomen en of deze schade zich ook in de wintermaanden voordoet. Daarnaast is tussen partijen in geschil of er andere bevredigende oplossingen zijn en of de ontheffing onaanvaardbare gevolgen heeft voor de kleine zwaan en de wilde zwaan.
Overwegingen over de rechtmatigheid van de ontheffing
Is de ontheffing noodzakelijk om belangrijke schade te voorkomen?
4. Verzoekers voeren aan dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat de ontheffing noodzakelijk is om belangrijke schade te voorkomen. In de onderbouwing van verweerder ontbreekt een specificatie naar periode of tijd. Verzoekers hebben op de zitting toegelicht dat verweerder in het primaire besluit, het bestreden besluit en in het verweerschrift steeds andere cijfers gebruikt om de belangrijke schade te onderbouwen. Hierdoor is onduidelijk hoe de schade precies door verweerder wordt vastgesteld. Bovendien is niet onderbouwd welke bronnen zijn gebruikt bij de totstandkoming van de genoemde schadebedragen voor 2021.
5. Uit artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Wnb volgt dat een ontheffing uitsluitend wordt verleend indien zij nodig is ter voorkoming van belangrijke schade. Aan het vereiste van belangrijke schade is volgens de rechtspraakvoldaan indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht wat volgens hem onder belangrijke schade moet worden verstaan. Het gaat daarbij om een schade van meer dan € 250,- per geval, per bedrijf, per jaar. Dit uitgangspunt volgt ook uit het beleidvan verweerder. Gelet op de rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over belangrijke schade, acht de voorzieningenrechter deze beleidslijn van verweerder niet onredelijk.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder een overzicht opgenomen van het aantal belangrijke schadegevallen per wildbeheereenheid (WBE) voor de jaren 2016 tot en met 2019. In het verweerschrift heeft verweerder een nieuw overzicht opgenomen waarin de schadegevallen per WBE nader worden gespecificeerd. Het overzicht in het verweerschrift maakt inzichtelijk hoeveel schadegevallen door knobbelzwanen er boven en onder het drempelbedrag van € 250,- per geval, per bedrijf, per jaar hebben plaatsgevonden per WBE in de periode van 2009 tot en met 2021. Om te kunnen spreken van een concrete dreiging van belangrijke schade volgt uit de rechtspraakhet uitgangspunt dat zich in de laatste twee faunabeheerplanperioden binnen het werkgebied van een WBE ten minste één geval van belangrijke schade heeft voorgedaan. Uit het overzicht in het verweerschrift volgt dat zich in de periode van 2018 tot en met 2021 in alle van belang zijnde WBE’s tenminste één geval van belangrijke schade heeft voorgedaan. In het grootste deel van de WBE’s is in de genoemde periode sprake van meerdere belangrijke schadegevallen. Hiermee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder voldoende concreet en deugdelijk onderbouwd dat sprake is van belangrijke schade door knobbelzwanen zoals bedoeld in het door verweerder gehanteerde beleid. Daarmee heeft verweerder de noodzaak van de afgegeven ontheffing in het kader van deze voorlopige voorziening voldoende aannemelijk gemaakt.
Ontstaat er ook belangrijke schade in de wintermaanden?
8. Verzoekers voeren aan dat door verweerder niet is onderbouwd dat er ook in de wintermaanden belangrijke schade ontstaat door knobbelzwanen. Verzoekers hebben onder verwijzing naar een rapport van [adviesbureau] en SOVON en een rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) betoogd dat zwanen in de wintermaanden wel grazen en gras eten, maar dat het gras zich daarna weer snel kan herstellen. Volgens verzoekers had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar eventuele schade in de wintermaanden voordat de ontheffing werd verleend.
9. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat er in de wintermaanden wel belangrijke schade door knobbelzwanen ontstaat. Ter onderbouwing heeft verweerder in zijn verweerschrift twee staafdiagrammen opgenomen over belangrijke schade door knobbelzwanen per maand, over een periode van vijf jaar. Daarnaast heeft verweerder er op gewezen dat de rapporten van [adviesbureau] en SOVON en het rapport van de StAB gaan over vraatschade door ganzen. De inhoud van deze rapporten kan volgens verweerder zonder wetenschappelijke onderbouwing dan ook niet worden toegepast op knobbelzwanen.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in deze procedure door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat er ook in de wintermaanden belangrijke schade door knobbelzwanen kan ontstaan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. Verzoekers hebben de eerder genoemde rapporten van [adviesbureau] en SOVON en het rapport van StAB in deze procedure niet overgelegd, zodat de voorzieningenrechter van de inhoud van deze rapporten geen kennis heeft genomen. Zonder nadere onderbouwing ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoekers te volgen in hun standpunt dat eventuele schade aan het gras zich na de wintermaanden weer snel kan herstellen. Daar staat tegenover dat verweerder in zijn verweerschrift nader heeft onderbouwd dat knobbelzwanen juist in de wintermaanden schade aanrichten. In het verweerschrift is een staafdiagram opgenomen over de totale schade door knobbelzwanen per maand in de provincie Utrecht, over de periode van 2016 tot halverwege 2021. Daaruit volgt dat de schade door knobbelzwanen overwegend plaatsvindt in de maanden december tot en met mei. In juni en in september vindt nauwelijks schade plaats en in de overige maanden wordt helemaal geen schade geconstateerd. Verweerder heeft daarnaast een staafdiagram opgenomen over het aantal schademeldingen boven de € 250,- door knobbelzwanen per maand in de provincie Utrecht over de periode van 2016 tot en met 2019. Ook uit dit staafdiagram volgt dat de meeste schademeldingen in de wintermaanden plaatsvinden. Vanaf april neemt het aantal schademeldingen snel af waarna in de zomermaanden tot december nauwelijks nog schade wordt gemeld. De voorzieningenrechter acht hiermee in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de grootste schade door knobbelzwanen in de wintermaanden optreedt. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat het punt van de schade door knobbelzwanen in de wintermaanden bij de behandeling van de beroepszaak van verzoekers verder inhoudelijk kan worden besproken en beoordeeld.
Zijn er andere bevredigende oplossingen?
11. Verzoekers voeren aan dat verjaging met afschot geen effectief middel is om schade te voorkomen. In dat kader wijzen verzoekers erop dat inmiddels meerdere jaren een ontheffing wordt gebruikt voor verjaging met afschot van knobbelzwanen, terwijl uit de gegevens van verweerder blijkt dat de schade alleen maar is toegenomen. Verzoekers hebben op de zitting toegelicht dat de toegenomen schade samenhangt met het feit dat de knobbelzwanen nergens in de provincie worden getolereerd. De ontheffing geldt voor de hele provincie zodat er nergens een gebied is waar de knobbelzwanen ongestoord kunnen verblijven.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat ook dit beoordelingspunt bij de behandeling van de beroepszaak van verzoekers nader aan de orde kan komen. Voor de beoordeling in deze voorlopige voorzieningenprocedure gaat de voorzieningenrechter uit van de cijfers die door verweerder in het verweerschrift zijn overgelegd en de daarbij gegeven toelichting in het verweerschrift en op de zitting. In het verweerschrift heeft verweerder een tabel opgenomen met de totale schadegegevens over de periode van 2016 tot en met 2021. Daaruit volgt dat de totale schade in 2020 en in 2021 is gestegen. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat de ontheffing voor verjaging met afschot in de periode van 1 december 2020 tot en met 10 mei 2021 geschorst is geweest. In de relevante periode in 2021 heeft daarom nauwelijks verjaging met afschot plaats kunnen vinden. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn stelling dat een stijging van de totale schade in deze periode zichtbaar is. Aan verzoekers moet worden toegegeven dat op voorhand geen sprake lijkt te zijn van een hele grote stijging. Op de zitting heeft verweerder daarover nog toegelicht dat de cijfers over 2021 nog niet compleet zijn omdat het jaar nog niet volledig is afgerond en er nog gegevens over schadegevallen in de periode van schorsing bij kunnen komen. De voorzieningenrechter kan deze toelichting van verweerder volgen en gaat uit van de door verweerder benoemde stijging van het aantal schadegevallen in de periode waarin de ontheffing was geschorst. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure voldoende onderbouwd dat verjaging met afschot effectief is.
13. Verzoekers hebben in dit kader verder nog aangevoerd dat er andere bevredigende oplossingen zijn om knobbelzwanen te verjagen. Volgens verzoekers moet eerst naar deze mogelijkheden gekeken worden voordat de effectiviteit van verjaging met afschot aan de orde kan komen. Dat in de ontheffing is opgenomen dat minimaal twee preventieve maatregelen genomen moet worden voordat kan worden toegekomen aan verjaging met afschot, is volgens verzoekers geen oplossing. Agrariërs zullen de meest simpele en passieve middelen kiezen om daarmee uitsluitend hun recht op een schadevergoeding veilig te stellen. Van deze middelen is bekend dat ze weinig effectief zijn omdat dat er bij de knobbelzwanen snel gewenning optreedt. Volgens verzoekers zou een intensiever middel, zoals het inzetten van menselijke aanwezigheid eventueel vergezeld door een hond, een hele effectieve en bevredigende oplossing zijn.
14. Verweerder heeft toegelicht dat, conform het beleid van verweerder, verjaging met afschot pas kan worden toegepast nadat er minimaal twee preventieve maatregelen zijn ingezet. Uit de schadehistorie van de relevante WBE’s volgt dat altijd belangrijke schade is getaxeerd en uitgekeerd. Dit betekent dat er in alle gevallen ook sprake moet zijn geweest van preventieve maatregelen, maar dat vervolgens verjaging met afschot toch noodzakelijk was. Verweerder heeft daarnaast gewezen op rechtspraak van de ABRvS waaruit volgt dat niet alle denkbare maatregelen getroffen hoeven te worden voordat een ontheffing voor afschot wordt verleend.Volgens verweerder is de door verzoekers genoemde maatregel van menselijke aanwezigheid vanwege de grote tijdsinvestering niet redelijk.
15. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de gewijzigde ontheffing van 30 maart 2021 als voorschrift is opgenomen dat pas van de ontheffing gebruik gemaakt mag worden nadat minimaal twee preventieve middelen zijn ingezet. Dit betekent dat er in de praktijk preventieve middelen worden ingezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee in de ontheffing voldoende aandacht besteedt aan andere bevredigende oplossingen. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn stelling dat de door verzoekers aangevoerde maatregel van menselijke aanwezigheid, redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat de effectiviteit van verjaging zonder afschot, zeer beperkt is.Tegen de achtergrond van de rechtspraak over andere bevredigende oplossingen kan de voorzieningenrechter verweerder in zijn toelichting volgen. De voorzieningenrechter ziet in het standpunt van verzoekers daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de verleende ontheffing op dit punt niet rechtmatig is.
Moest verweerder ook naar de kleine zwaan en de wilde zwaan kijken?
14. De kleine zwaan en de wilde zwaan zijn van nature in Nederland in het wild
levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Europese Vogelrichtlijn. Net als bij de knobbelzwaan is het verboden om deze soorten opzettelijk te doden. Het is ook verboden om deze soorten opzettelijk te storen, tenzij de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
15. Verzoekers vinden dat verweerder niet heeft onderkend dat het afschieten van
knobbelzwanen kan leiden tot het doden en verstoren van de kleine zwaan en de wilde zwaan. Zij wijzen erop dat de soorten vaak in gemengde groepen voorkomen en dat het voor jagers moeilijk is om de kleine zwaan en de en wilde zwaan te onderscheiden van de knobbelzwaan. Door de verwarring die zo kan ontstaan, zullen jagers ook op gemengde groepen schieten. Zij vinden dat de ontheffing, gelet op dit risico, niet verleend had mogen worden.
16. De voorzieningenrechter volgt verzoekers daarin niet. Zoals de voorzieningenrechter eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 november 2020kent de ABRvS een vaste lijn over het vraagstuk van (gestelde) samenloop van het overtreden van verboden bij soortenbescherming. De voorzieningenrechter in deze zaak verwijst naar het oordeel in de uitspraak van 30 november 2020 en overweegt derhalve als volgt.
16.1De lijn van de ABRvS houdt in dat de diersoorten waarvoor de ontheffing is aangevraagd bepalend zijn voor de omvang van het geschil. Het bevoegd gezag moet op basis van de aanvraag besluiten en de diersoorten waarvoor geen ontheffing is gevraagd, kunnen in de bezwaarfase, in beroep of in hoger beroep niet worden beoordeeld.In dit geval is de door de faunabeheereenheid gevraagde ontheffing beperkt tot de knobbelzwaan, zodat het geding zich moet beperken tot de gevolgen voor die soort. Omdat voor de kleine zwaan en de wilde zwaan geen ontheffing is gevraagd, kunnen de gevolgen van het afschieten van knobbelzwanen op deze soorten in deze procedure niet beoordeeld worden.
16.2De voorzieningenrechter wijkt hiermee af van de uitspraken van de voorzieningenrechters van de rechtbanken Noord-Nederland en Den Haag in soortgelijke zaken, waarnaar verzoekers verwijzen en waarbij toestemmingen voor het afschieten van knobbelzwanen zijn geschorst.De zaak uit Den Haag is al niet helemaal vergelijkbaar, omdat daarbij het goedkeuringsbesluit van een faunabeheerplan voorlag. De Noord-Nederlandse zaak ging wel over een Wnb-ontheffing. In deze drie uitspraken is (deels impliciet) als maatstaf gehanteerd of de soortenbescherming van de kleine zwaan en de wilde zwaan op voorhand in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het afschieten van knobbelzwanen. Hoewel een dergelijke maatstaf in de rechtspraak van de Afdeling wel wordt gehanteerd in zaken over ruimtelijke plannen, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt om diezelfde lijn ook daarbuiten toe te passen bij de beoordeling van een ontheffing op basis van de Wnb. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat ten aanzien van ruimtelijke plannen is voorzien in een krachtens wettelijk voorschrift gestelde eis om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van het plan.In de Wnb of onderliggende regelgeving is zo’n uitvoerbaarheidstoets niet geregeld. Of een Wnb-ontheffing uitvoerbaar is met het oog op andere mogelijk vereiste Wnb-ontheffingen kan in de procedure tegen zo’n ontheffing dus niet worden beoordeeld. De hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling over dit soort besluiten biedt daarvoor geen ruimte.
16.3De conclusie is dat de kleine zwaan en de wilde zwaan buiten het bereik van de ontheffingsprocedure voor de knobbelzwaan vallen en de voorzieningenrechter verwacht dat verzoekers in de beroepsprocedure op dit punt geen gelijk krijgen.
16.4De voorzieningenrechter ziet in hetgeen thans in de voorlopige voorziening en ter zitting is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De mogelijke gevolgen voor de kleine zwaan en de wilde zwaan zijn dan ook geen reden voor het schorsen van de ontheffing voor de knobbelzwanen.
17. Uit de hiervoor gegeven beoordeling volgt dat de voorzieningenrechter geen grote twijfels heeft over de voorlopige rechtmatigheid van het bestreden besluit. Tegen deze achtergrond weegt de voorzieningenrechter de belangen van partijen bij het al dan niet schorsen van de ontheffing, in afwachting van een uitspraak op het beroep van verzoekers.
18. Verzoekers hebben zichzelf tot taak gesteld om op te komen voor de belangen van de knobbelzwaan (en andere dieren). Verweerder heeft de taak om zorg te dragen voor een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen over beschermde vogelsoorten, waaronder de knobbelzwaan. Verweerder heeft daarnaast nog een ander belang, namelijk het voorkomen van grote landbouwschade in de provincie. Het belang van de faunabeheereenheid als houder van de ontheffing valt daarmee samen. Voor verweerder is het belang van het voorkomen van landbouwschade doorslaggevend in deze procedure. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen over de voorlopige rechtmatigheid van het bestreden besluit, heeft verweerder in dit geval terecht de doorslag kunnen geven aan het belang van het voorkomen van landbouwschade. Dit betekent dat de voorzieningenrechter ook op grond van de belangenafweging geen aanleiding ziet om de ontheffing voor verjaging met afschot te schorsen totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.
19. Uit deze uitspraak volgt dat de voorzieningenrechter op voorhand geen grote onrechtmatigheden in de verleende ontheffing ziet. Verweerder heeft in dit geval een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het voorkomen van landbouwschade. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de ontheffing te schorsen totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet daarom worden afgewezen. Dit betekent dat de faunabeheereenheid gebruik mag maken van de aan hem verleende ontheffing.
20. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.