In deze zaak heeft eiser, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Participatiewet (Pw), verzocht om afstemming van zijn bijstandsverlening na de beëindiging van hun gezamenlijke huishouding. Eiser meldde op 7 juli 2020 dat zijn echtgenote hem en hun twee minderjarige kinderen had verlaten. De gemeente Utrecht herzag daarop de bijstand van eiser naar de norm voor alleenstaanden en vorderde teveel betaalde bijstand terug. Eiser verzocht om afstemming van zijn bijstand over de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020, omdat zijn echtgenote in december 2020 terugkeerde. De gemeente wees dit verzoek af, stellende dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
Eiser ging in beroep tegen het besluit van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte het verzoek om afstemming had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat eiser in de betreffende periode een inkomensterugval van 20% had ervaren, waardoor zijn bestaansminimum niet langer gewaarborgd was. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onjuist had geïnterpreteerd en dat er wel degelijk aanleiding was voor afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.