ECLI:NL:RBMNE:2021:5931

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/3831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afstemming van bijstandsverlening op grond van de Participatiewet na beëindiging gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft eiser, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Participatiewet (Pw), verzocht om afstemming van zijn bijstandsverlening na de beëindiging van hun gezamenlijke huishouding. Eiser meldde op 7 juli 2020 dat zijn echtgenote hem en hun twee minderjarige kinderen had verlaten. De gemeente Utrecht herzag daarop de bijstand van eiser naar de norm voor alleenstaanden en vorderde teveel betaalde bijstand terug. Eiser verzocht om afstemming van zijn bijstand over de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020, omdat zijn echtgenote in december 2020 terugkeerde. De gemeente wees dit verzoek af, stellende dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.

Eiser ging in beroep tegen het besluit van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte het verzoek om afstemming had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat eiser in de betreffende periode een inkomensterugval van 20% had ervaren, waardoor zijn bestaansminimum niet langer gewaarborgd was. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onjuist had geïnterpreteerd en dat er wel degelijk aanleiding was voor afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Siemeling).

Inleiding en procesverloop

Eiser en zijn echtgenote ontvangen vanaf 26 augustus 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor gehuwden.
Eiser heeft op 7 juli 2020 bij verweerder gemeld dat hij niet langer een gezamenlijke huishouding voert met zijn echtgenote. Zijn echtgenote had hem en zijn twee minderjarige kinderen verlaten.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2020 de bijstand van eiser per 7 juli 2020 herzien naar de norm voor een alleenstaande en de over de periode van 7 juli 2020 tot en met 31 juli 2020 teveel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft op 2 februari 2021 - onder meer - verzocht om zijn bijstand over de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 af te stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw. Zijn echtgenote is in december 2020 teruggekeerd naar hem, waarop verweerder de bijstand per 11 december 2020 heeft verhoogd naar de gehuwdennorm. Eiser komt achteraf gezien over de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 niet in aanmerking voor de verhoging van het kind gebonden budget (de zogenaamde ALO-kop) en wil via afstemming zijn inkomensterugval gecompenseerd krijgen.
Bij besluit van 12 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om aanvullende bijstand afgewezen. Volgens verweerder verbleef eisers echtgenote weliswaar van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 in het buitenland, maar er is niet gebleken dat de relatie duurzaam ontwricht was. Voor een kort verblijf in het buitenland krijgt eiser geen compensatie, aldus verweerder.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om zijn standpunt te herzien.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 via Skype for Business. Partijen hebben zich op de zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft - in de kern - aangevoerd dat zijn verzoek om afstemming ten onrechte is afgewezen. Volgens eiser heeft verweerder de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 april 2019 [1] en de daarin genoemde brief van de minister van 16 juni 2014 onjuist geïnterpreteerd en als gevolg daarvan een onjuist criterium gehanteerd bij de beoordeling van zijn verzoek. Eiser stelt dat hij vanwege zijn inkomensterugval van 20% in de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020, waardoor hij onder het bestaansminimum uitkwam, voor afstemming in aanmerking komt.
2. Volgens verweerder volgt uit de uitspraak van de CRvB van 9 april 2019 dat duurzaam gescheiden leven een criterium is om ter compensatie van het gemis aan de ALO-kop voor afstemming in aanmerking te komen. Nu daar bij eiser geen sprake van is geweest, zijn echtgenote is immers teruggekeerd, heeft verweerder het verzoek om afstemming terecht afgewezen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de vraag of de echtgenote in de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 kon bijdragen in de kosten voor levensonderhoud, hier niet doorslaggevend is.
3. Artikel 18, eerste lid, van de PW bepaald dat verweerder gehouden is de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de CRvB van 9 april 2019, rechtsoverweging 4.14, volgt dat wanneer het bestaansminimum niet langer gewaarborgd is, sprake is van een zeer bijzondere situatie en afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw dient plaats te vinden.
5. Uit de uitspraak van de CRvB van 9 april 2019 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hierbij bepalend is om welke reden het bestaansminimum niet langer gewaarborgd is. De rechtbank ziet in deze uitspraak van de CRvB dus geen aanknopingspunt voor het door verweerder gehanteerde criterium duurzaam gescheiden leven in de zin van de Pw.
6. De rechtbank kan het door verweerder gehanteerde criterium duurzaam gescheiden leven in de zin van de Pw ook niet herleiden uit de brief van de minister van 16 juni 2014. De minister schrijft daarin het volgende.
“De (…) helft van de groep betreft ouders die formeel gehuwd zijn, maar om diverse redenen duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot en bij de bijstandsverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder. Deze groep krijgt geen recht op de
ALO-kop. Hierbij kan de duur van afwezigheid van de partner sterk verschillen. De logica om hen wel of niet als alleenstaande te zien, is van geval tot geval anders. Ook de financiële situatie van deze gezinnen kan divers zijn. Omdat het om een relatief kleine en pluriforme groep gaat zijn dit bij uitstek situaties die vragen om een beoordeling op basis van lokaal maatwerk. In voorkomende individuele gevallen kunnen de gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden via de bijzondere bijstand.”
Daargelaten of de minister doelde op duurzaam gescheiden leven in de zin van de Pw, volgt uit deze brief niet dat dát het doorslaggevende criterium is. Bovendien is de duur van afwezigheid van de partner voor de minister kennelijk niet doorslaggevend. De rechtbank maakt uit de brief voornamelijk op dat alleenstaande ouders in de zin van de Pw bij gemis van de ALO-kop voor maatwerk (en dus afstemming) in aanmerking dienen te komen.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek van eiser ten onrechte afgewezen om de reden dat bij eiser in de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven in de zin van de Pw. Het bestreden besluit is daardoor niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9. Ter finale beslechting van dit geschil stelt de rechtbank het volgende vast. Niet in geschil is dat eiser met zijn twee minderjarige kinderen in de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 door de verlaging van de bijstand naar de alleenstaanden norm geconfronteerd werd met een inkomensterugval van 20% (ten opzichte van de voorheen geldende alleenstaande ouder norm). Ook niet in geschil is dat eiser geen aanspraak had op de ALO-kop ter compensatie hiervan. Vaststaat dan dat het bestaansminimum van eiser en zijn twee minderjarige kinderen in de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 niet langer gewaarborgd was.
Gelet op de onder overweging 4 genoemde uitspraak van de CRvB is in het geval van eiser dan sprake van een zeer bijzondere situatie en moet verweerder de bijstand van eiser over de periode van 7 juli 2020 tot en met 10 december 2020 op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw afstemmen op het gemis van de ALO-kop.
De rechtbank ziet om organisatorische redenen geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492