ECLI:NL:RBMNE:2021:5852

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/2095
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet na onderzoek naar gezamenlijke huishouding

In deze zaak ontvingen eisers bijstand op basis van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Na een melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eisers een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen van omwonenden en bankgegevens, voldoende bewijs boden voor de stelling dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank concludeerde dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden, waardoor zij geen recht hadden op bijstand. De terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand werd door de rechtbank gerechtvaardigd geacht, aangezien eisers geen dringende redenen hadden aangevoerd om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2095

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: E. Diepenbroek).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser ontving over de periode van 11 juli 2008 tot en met 28 februari 2019 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande. Eiseres ontving over de periode van 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 bijstand op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eisers ontvingen in deze periodes ook bijzondere bijstand. Eiseres stond ten tijde van belang in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: het uitkeringsadres). Eisers zijn met elkaar gehuwd geweest tot 8 november 2005 en uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Sinds 11 juli 2008 staat eiser ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
De districtsrecherche Gooi en Vechtstreek heeft informatie beschikbaar gesteld aan de sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) inzake mogelijke uitkeringsfraude. Deze informatie bevat onder meer processen-verbaal van doorzoeking van de woning aan het uitkeringsadres, van een forensisch onderzoek in de woning [adres] en van een tussen eisers opgenomen telefoongesprek. Verder bevat de informatie processen-verbaal van onderzoek naar de inhoud en historische verkeersgegevens van eisers telefoon en van een onderzoek naar een bij eiser aangetroffen track en trace code.
1.3.
Naar aanleiding van de ontvangen informatie van de districtsrecherche, hebben medewerkers van de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, de BRP en Suwinet geraadpleegd, informatie opgevraagd over het elektriciteitsverbruik aan de [adres] en zijn bankgegevens van eisers opgevraagd. Verder hebben de sociaal rechercheurs een aantal omwonenden van het uitkeringsadres en van het adres [adres] als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2020 van de sociale recherche.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op (bijzondere) bijstand van eiser over de periode van 11 juli 2008 tot en met 28 februari 2019 ingetrokken en een bedrag van € 109.276,34 (bruto € 106.937,34 en netto € 2.339,00) van hem teruggevorderd. Bij besluit van 27 juli 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht op (bijzondere) bijstand van eiseres ingetrokken over de periode van 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 en een bedrag van
€ 39.113,09 (bruto € 38.849,59 en netto € 263,50) van haar teruggevorderd. Verweerder heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche is gebleken dat eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres en dat zij hiervan in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt. Als gevolg daarvan hebben eisers ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) ontvangen.
1.5.
Bij uitspraken van 30 december 2020 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Lelystad, wettig en overtuigend bewezen geacht dat eiser in de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019 en dat eiseres in de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting opzettelijk hebben nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken omdat zij opzettelijk hebben nagelaten te melden dat zij in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden. Eisers hebben tegen deze uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij besluit van 31 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder met verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Hilversum (de Commissie Bezwaarschriften) van 1 maart 2021 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.7.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

De intrekking van het recht op bijstand
2. Eisers voeren aan dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eisers verwijzen in dit verband naar hetgeen zij in bezwaar hebben aangevoerd. De Commissie Bezwaarschriften is daar slechts summier op ingegaan
.Eisers verwijzen verder naar de bezwaargrond dat, indien de Commissie Bezwaarschriften tot het advies komt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, dit slechts kan worden aangenomen voor de periode van 1 september 2018 tot en met 7 maart 2019. Dit is de periode waarin de telefoon van eiser de zendmast heeft aangestraald die zich in de buurt van het uitkeringsadres bevindt.
3.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.2
De te beoordelen periode loopt, voor zover het gaat om het recht op bijstand van eiser, van 11 juli 2008 tot en met 28 februari 2019. Voor zover het gaat om het recht op bijstand van eiseres loopt de te beoordelen periode van 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019.
3.3
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
3.4
Voor de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. [2] Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. [3] Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren. [4] De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. [5]
3.5
Vaststaat dat eisers met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit hun relatie kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom uitsluitend van belang of eisers hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
3.6
In de te beoordelen periode stond eiser niet ingeschreven op het uitkeringsadres, maar op het adres [adres] . Dit gegeven staat echter op zichzelf niet eraan in de weg dat eiser in deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Waar dit is, moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.7
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de getuigenverklaringen van vijf omwonenden van het uitkeringsadres, die - samengevat - inhouden dat eisers de bewoners zijn van de woning op het uitkeringsadres. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in de gehele te beoordelen periode. Immers, vier getuigenverklaringen hebben betrekking op de gehele te beoordelen periode en één getuigenverklaring op de periode vanaf 2011. Daarbij komt dat, anders dan eisers hebben aangevoerd, de getuigenverklaringen voldoende gedetailleerd en specifiek zijn om daaraan conclusies te kunnen verbinden. In de verklaringen worden redenen van wetenschap van de getuigen genoemd. Verweerder heeft voorts mogen concluderen dat de getuigen een goed beeld hadden van de situatie. Immers, alle vijf de getuigen hebben verklaard dat zij eiser een periode niet hebben gezien. Vier van die getuigen hebben verklaard dat dit in 2019 is geweest en dat eiser eind 2019 weer terug was. Deze periode komt overeen met de periode waarin eiser in detentie heeft gezeten, namelijk van 1 maart 2019 tot 8 oktober 2019. De omstandigheid dat, zoals eisers hebben aangevoerd, zij niet aan de buren hebben verteld dat zij gescheiden zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of eisers in de te beoordelen periode al dan niet een relatie met elkaar hadden, is immers niet relevant voor de vraag waar eiser zijn hoofdverblijf had. De stelling van eisers dat eiser vaak op het uitkeringsadres aanwezig was om op zijn dochter te passen en af en toe boodschappen te doen voor eiseres, leidt evenmin tot een ander oordeel. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet immers - zoals hiervoor is uiteengezet in overweging 3.4. worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Welke motieven van eisers daaraan ten grondslag liggen, is niet relevant.
3.8
De getuigenverklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres worden ondersteund door de opgevraagde bankgegevens van eiser. Daaruit blijkt namelijk dat eiser in de periode van 11 januari 2013 tot en met 27 december 2019, met uitzondering van de periode waarin hij in detentie heeft gezeten, 258 pinbetalingen heeft verricht bij filialen van de Albert Heijn in [plaats] . Daarvan zijn 254 pinbetalingen verricht bij de Albert Heijn gelegen aan de [adres] . Deze supermarkt is gelegen op ongeveer 850 meter afstand van het uitkeringsadres en op ongeveer 2,5 kilometer van het adres [adres] , terwijl er binnen deze 2,5 kilometer vijf andere filialen van Albert Heijn gevestigd zijn. Het standpunt van eisers dat eiser mogelijk zijn boodschappen deed op weg naar huis bij een supermarkt die op de route lag, doet aan het voorgaande niet af. Immers, zoals hiervoor al is overwogen, zijn uitsluitend objectieve criteria relevant.
3.9
De historische verkeersgegevens van eisers telefoon bieden verdere steun voor het oordeel dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de periode van 1 september 2018 tot en met 28 februari 2019. In deze periode heeft de mobiele telefoon van eiser het meeste aangestraald bij zes verschillende zendmasten in [plaats] . In totaal heeft de telefoon bij deze zendmasten 2.560 keren aangestraald. Daarvan werd 2.033 keer de zendmast [adres] aangestraald, die het dichtst is gelegen bij het uitkeringsadres. Slechts 138 en 76 keer werden de zendmasten [adres] en [adres] aangestraald, die het dichtst zijn gelegen bij het adres [adres] .
3.1
De rechtbank ziet daarnaast steun voor het oordeel dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres in de omstandigheid dat uit de onderzoeksbevindingen niet blijkt dat eiser in deze periode ergens anders zijn hoofdverblijf heeft gehad. De getuigenverklaringen van omwonenden van de [adres] , de bevindingen van het forensisch onderzoek aan dit adres en de opgevraagde informatie over het elektriciteitsverbruik op dit adres bieden geen aanknopingspunten voor eisers standpunt dat hij zijn hoofdverblijf had op de [adres] . Eisers hebben verder aangevoerd dat eiser vaak bij familie en vrienden verbleef, maar deze stelling hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
3.11
De conclusie is dat verweerder terecht heeft beslist dat eiser in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De rechtbank komt daarom niet toe aan de (subsidiaire) grond van eisers dat slechts kan worden gesproken van een gezamenlijke huishouding voor de periode van 1 september 2018 tot en met 7 maart 2019.
3.12
Eisers hebben niet aan verweerder gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de te beoordelen periode. Verweerder heeft daarom terecht beslist dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Verweerder heeft verder terecht beslist dat eisers daardoor geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). In de wet staat dat verweerder dan het recht op bijstand moet intrekken. [6]
De terugvordering
4. Eisers voeren aan dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
5.1.
Verweerder is verplicht om bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte is verstrekt als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. [7] Verweerder kan op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. [8] Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante feiten en omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. [9]
5.2.
Eisers zijn hierin niet geslaagd. Zij hebben hun stelling dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen leidt op financieel gebied en voor hun lichamelijke en geestelijke gezondheid op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank merkt op dat eisers bij de invordering de bescherming genieten, of deze zo nodig kunnen inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. S.G.M. van Veen en mr. S.D. Groen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de voorzitter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw.
3.Artikel 3, derde lid, van de Pw.
4.Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Pw.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:358.
6.Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw.
7.Artikel 58, eerste lid, van de Pw.
8.Artikel 58, achtste lid, van de Pw.
9.Zie voetnoot 5.