4.3Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum vanaf 8 juli 2008 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2015 is door voornoemd college aan verdachte een uitkering toegekend ingevolge de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande.
Verdachte heeft tot 11 juli 2008 ingeschreven gestaan op het adres [adres] te [woonplaats] .Hij heeft een woning toegewezen gekregen aan de [adres] te [woonplaats] ingaande 8 juli 2008, op welk adres hij staat ingeschreven per 11 juli 2008.Vast staat dat verdachte sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn woonsituatie of van een gezamenlijke huishouding met medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ) op het adres [adres] te [woonplaats] .
Met betrekking tot de door verdachte ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019.Het benadelingsbedrag bedraagt 151.285,90 euro.
Bij beslissing van burgemeester en wethouders van Hilversum van 16 juli 2008 is de aan [medeverdachte] , wonende aan de [adres] te [woonplaats] , toegekende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand gewijzigd om reden dat haar persoonlijke situatie is veranderd, in die zin dat de heer [verdachte] (verdachte) per 8 juli 2008 zelfstandige woonruimte heeft. Vanaf 8 juli 2008 is de bijstandsnorm van [medeverdachte] gewijzigd in de norm alleenstaande ouder.Vast staat dat [medeverdachte] sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een gezamenlijke huishouding met verdachte op het adres [adres] te [woonplaats] .
Met betrekking tot de door [medeverdachte] ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019.Het benadelingsbedrag bedraagt 38.849,59 euro.
Verdachte en [medeverdachte] zijn tot 8 november 2005 getrouwd geweest en hebben samen drie kinderen.
Getuige [getuige 1] verklaart dat zij op een haar getoonde fotode buren herkent die wonen op de [adres] in [woonplaats] .De achternaam van deze buren is [verdachte] en de man heet [verdachte] . Deze buren wonen al ruim 20/22 jaar op dit adres. Ze gaan wel eens op vakantie naar Dubai en ze zijn ook in Syrië geweest. De buurman was er altijd; hij is wel veel op pad maar hij is altijd thuis. De getuige ziet de man en vrouw dagelijks. Voor de periode dat de man er een paar maanden niet is geweest, was hij er ook dagelijks.
Getuige [getuige 2] verklaart op 29 januari 2020 dat zij op een haar getoonde fotode man en vrouw herkent als de bewoners van de [adres] te [woonplaats] . De man en vrouw heten [verdachte] en zijn hier ongeveer 20 jaar geleden samen komen wonen.De man is een poosje weggeweest. Ongeveer anderhalf à twee maanden geleden is de man weer teruggekomen. Voor de periode dat hij weg was, was hij er altijd overdag. ’s Avonds was hij wel eens weg, maar dan kwam hij ’s nachts thuis.
Getuige [getuige 3] is sinds 2002 woonachtig in de [straat] te [woonplaats] . Op een haar getoonde fotoherkent zij de man en vrouw als de bewoners van nummer [nummer] . Hun achternaam is [verdachte] . De getuige weet dit omdat zij ieder jaar met kerst een kerstkaartje in de brievenbus doen met daarop ‘Familie [verdachte] nummer [nummer] ’.De man en vrouw woonden er al toen de getuige in de [straat] kwam wonen. In 2019 is het de getuige opgevallen dat zij de man opeens niet meer zag; zij heeft hem eind 2019 weer zien lopen. Voor de periode dat hij weg was, heeft de getuige de man altijd dagelijks gezien.
[medeverdachte] verklaart dat verdachte een sleutel heeft van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en dat hij af en toe op zolder slaapt.Op 3 maart 2019 werd in de auto van verdachte een sleutelbos aangetroffen met daaraan een sleutel die paste op het voordeurslot van perceel [adres] te [woonplaats] .
Op 1 maart 2019 is onder verdachte een mobiele telefoon, voorzien van telefoonnummer [telefoonnummer] , inbeslaggenomen.Dit nummer stond op naam van [verdachte] , [adres] te [woonplaats] .In de telefoon is een app zichtbaar genaamd ‘Maps’. Onder het kopje ‘mijn plaatsen’ stond als thuisadres: [adres] , [woonplaats] .
De woning aan de [adres] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmast aan de [adres] te [woonplaats] . In de periode 1 september 2018 tot en met 7 maart 2019 werd deze zendmast door de mobiele telefoon van verdachte 2033 keer aangestraald. De woning aan de [adres] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmasten aan het [adres] te [woonplaats] en de [adres] te [woonplaats] , welke zendmasten in genoemde periode respectievelijk 138 keer en 76 keer door deze telefoon werden aangestraald.
Op 1 maart 2019 is door PostNL een pakketje bezorgd op het adres [adres] te [woonplaats] .Verdachte verklaart dat dit de levering betrof van een door hem bestelde broek.
Op 4 maart 2019 werden bij een doorzoeking van de woning aan de [adres] te [woonplaats] waarnemingen gedaan dat er mogelijk sprake was van bewoning door een mannelijke bewoner. Zo werden er bijvoorbeeld op verschillende plaatsen herenschoenen aangetroffen.
Verdachte heeft een op zijn naam gestelde ING-bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op het adres [adres] te [woonplaats] . Dit adres is bij de opening van de rekening vastgelegd en tussentijds nooit veranderd. Gemachtigde van deze rekening is [medeverdachte] .
In de periode 11 januari 2013 tot en met 27 december 2019 hebben ten laste van voornoemde ING-bankrekening in totaal 258 pintransacties plaatsgevonden bij filialen van Albert Heijn in [woonplaats] , waarvan 254 transacties bij een filiaal gelegen op een afstand van 850 meter van het adres [adres] te [woonplaats] en 4 transacties bij een filiaal dat dichter in de buurt van de [adres] te [woonplaats] is gelegen.
Voor de vraag of verdachte en [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dient allereerst te worden vastgesteld of zij beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning aan de [adres] te [woonplaats] . De rechtbank wordt gesterkt in deze overtuiging door onderzoeksbevindingen van een tweetal verbalisanten van politie Midden-Nederland in de woning aan de [adres] te [woonplaats] op 1 maart 2019, waaruit volgt dat deze woning minimaal was gemeubileerd en niet de indruk gaf van een normale bewoning.
Blijkens artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand / Participatiewet (zoals dit artikel luidde in de periode van het ten laste gelegde) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden, zijnde verdachte en [medeverdachte] , hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren. Onder die omstandigheden volgt uit de wet een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Door de verdediging is betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor zijn uitkering. Omdat verdachte niet wist dat hij iets deed wat door instanties wordt gezien als samenwonen of als het voeren van een gezamenlijke huishouding, wist hij ook niet dat hij dit moest melden. Daarbij speelde ook de taalbarrière een rol. Er was geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verdachte heeft met ingang van 8 juli 2008 een uitkering toegekend gekregen ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Deze toekenning heeft plaatsgevonden nadat verdachte zich heeft laten uitschrijven van het adres aan de [adres] te [woonplaats] en hij een woning toegewezen heeft gekregen aan de [adres] te [woonplaats] . Vanaf dat moment heeft tevens een wijziging plaatsgevonden van de door [medeverdachte] ontvangen uitkering, in die zin dat de bijstandsnorm is gewijzigd in de norm voor een alleenstaande ouder.
Uit het voorgaande volgt dat het verdachte bekend is geweest dat een wijziging in de persoonlijke situatie, inhoudende dat niet langer sprake is van samenwoning maar van een gescheiden leven op twee adressen, tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt.
Reeds op grond van het voorgaande kan niet worden gesteld dat verdachte niet heeft geweten dat een wijziging van de persoonlijke situatie tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt en dat hij gegevens betreffende dergelijke wijzigingen niet behoefde te melden. Ook is het zo dat bij toekenning van een uitkering, in contacten tussen uitkeringsgerechtigde en uitkeringsverstrekker en bijvoorbeeld op aan verdachte verstrekte of door hem ondertekende formulieren (bijvoorbeeld ook ter zake bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag) gewezen wordt op (informatie)verplichtingen welke met het recht op uitkering gepaard gaan. Daar komt bij dat, voor zover bij verdachte - al dan niet ten gevolge van een taalbarrière - sprake zou zijn geweest van onduidelijkheid betreffende de door hem in te vullen formulieren, op hem de verplichting rustte informatie hieromtrent in te winnen bij bijvoorbeeld de gemeente of een juridisch loket.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna vermeld in rubriek 5.