ECLI:NL:RBMNE:2020:5666

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
16.052320-20 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens uitkeringsfraude en het voordeel trekken uit een door een ander d.m.v. uitkeringsfraude verkregen uitkering

Op 30 december 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De zaak betreft de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019, waarin de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om belangrijke informatie te verstrekken die van invloed was op haar recht op uitkering op basis van de Wet werk en bijstand en de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samenwoonde met een medeverdachte, die ook een uitkering ontving, zonder dit te melden aan de uitkeringsinstanties. Dit leidde tot een benadelingsbedrag van 62.264,84 euro.

Tijdens de zittingen op 23 september en 16 december 2020 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De officier van justitie stelde dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door geen melding te maken van haar gezamenlijke huishouding met de medeverdachte, wat resulteerde in een onterecht ontvangen uitkering.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en heeft een taakstraf van 240 uren opgelegd, met de voorwaarde dat bij niet-naleving dit kan worden omgezet in 120 dagen hechtenis. Daarnaast is er een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en het feit dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.052320-20 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 30 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1965] te [geboorteplaats] (Syrië),
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 september 2020 en 16 december 2020.
De rechtbank heeft bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 16 december 2020 kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.E. Craenen en van hetgeen mr. I. Raterman, advocaat te Amsterdam, namens verdachte naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1
in de periode 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 in Hilversum uitkeringsfraude heeft gepleegd, in die zin dat zij ter bevoordeling van zichzelf of een ander opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken waarvan zij wist dat deze van belang waren voor het vaststellen van het recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of Participatiewet dan wel de hoogte of duur van die uitkering;
2

in de periode 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 in Hilversum opzettelijk voordeel heeft genoten van hetgeen ten behoeve van een gezamenlijke huishouding van [medeverdachte] en verdachte is aangeschaft met geld uit een uitkering die [medeverdachte] krachtens de Wet werk en bijstand en/of Participatiewet ontving, terwijl die uitkering door uitkeringsfraude was verkregen.

3.VOORVRAGEN

Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Daartoe is gesteld dat uit de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude volgt dat zaken met een benadelingsbedrag van minder dan 50.000 euro in beginsel bestuursrechtelijk worden afgedaan. Uitgangspunt is het una via-beginsel, inhoudende dat een keuze dient te worden gemaakt tussen het strafrecht en het bestuursrecht. In deze zaak is de Gemeente Hilversum een bestuursrechtelijke terugvorderingsprocedure gestart en ligt het bedrag dat wordt teruggevorderd beduidend lager dan 50.000 euro. Bovendien waren in deze zaak geen strafrechtelijke dwangmiddelen nodig ter verkrijging van het bewijs en is niet gebleken dat de overige in de Aanwijzing vermelde uitzonderingssituaties aan de orde zijn.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en dat het verweer dient te worden verworpen. De in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gestelde grens ziet op het benadelingsbedrag en niet op het bedrag dat wordt teruggevorderd. Het benadelingsbedrag bedraagt blijkens een brief van de Gemeente Hilversum 62.264,84 euro.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude betreft het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke interventie vindt in beginsel (pas) plaats indien sprake is van een benadelingsbedrag van 50.000 euro of meer, maar hierop zijn in de Aanwijzing diverse uitzonderingen gemaakt.
De rechtbank overweegt dat de in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude bedoelde grens van 50.000 euro ziet op het benadelingsbedrag en niet op het terug te vorderen bedrag. In de onderhavige zaak heeft de Gemeente Hilversum het benadelingsbedrag berekend op 62.264,84 euro, hetgeen ruim boven voornoemde grens van 50.000 euro ligt. De door de gemeente toegepaste matiging op het benadelingsbedrag is daarbij niet relevant. Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken van een uitzondering als in de Aanwijzing bedoeld, zal het verweer worden verworpen.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ook voor het overige ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Bij beslissing van burgemeester en wethouders van Hilversum van 16 juli 2008 is de aan verdachte, wonende aan de [adres] te [woonplaats] , toegekende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand gewijzigd om reden dat haar persoonlijke situatie is veranderd, in die zin dat medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ) per 8 juli 2008 zelfstandige woonruimte heeft. Vanaf 8 juli 2008 is de bijstandsnorm van verdachte gewijzigd in de norm alleenstaande ouder. [2] Vast staat dat verdachte sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] op het adres [adres] te [woonplaats] . [3]
Met betrekking tot de door verdachte ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019. [4] Het benadelingsbedrag bedraagt 62.264 , 84 euro. [5]
Aan [medeverdachte] is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum vanaf 8 juli 2008 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2015 is door voornoemd college aan [medeverdachte] een uitkering toegekend ingevolge de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande. [6]
[medeverdachte] heeft tot 11 juli 2008 ingeschreven gestaan op het adres [adres] te [woonplaats] . [7] Hij heeft een woning toegewezen gekregen aan de [adres] te [woonplaats] ingaande 8 juli 2008 [8] , op welk adres hij staat ingeschreven per 11 juli 2008. [9] Vast staat dat [medeverdachte] sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn woonsituatie of van een gezamenlijke huishouding met verdachte op het adres [adres] te [woonplaats] . [10]
Met betrekking tot de door [medeverdachte] ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019. [11] Het benadelingsbedrag bedraagt 151.285,90 euro. [12]
Verdachte en [medeverdachte] zijn tot 8 november 2005 getrouwd geweest en hebben samen drie kinderen. [13]
Getuige [getuige 1] verklaart dat zij op een haar getoonde foto [14] de buren herkent die wonen op de [adres] in [woonplaats] . [15] De achternaam van deze buren is [medeverdachte] en de man heet [medeverdachte] . Deze buren wonen al ruim 20/22 jaar op dit adres. Ze gaan wel eens op vakantie naar Dubai en ze zijn ook in Syrië geweest. De buurman was er altijd; hij is wel veel op pad maar hij is altijd thuis. De getuige ziet de man en vrouw dagelijks. Voor de periode dat de man er een paar maanden niet is geweest, was hij er ook dagelijks . [16]
Getuige [getuige 2] verklaart op 29 januari 2020 dat zij op een haar getoonde foto [17] de man en vrouw herkent als de bewoners van de [adres] te [woonplaats] . De man en vrouw heten [medeverdachte] en zijn hier ongeveer 20 jaar geleden samen komen wonen. [18] De man is een poosje weggeweest. Ongeveer anderhalf à twee maanden geleden is de man weer teruggekomen. Voor de periode dat hij weg was, was hij er altijd overdag. ’s Avonds was hij wel eens weg, maar dan kwam hij ’s nachts thuis. [19]
Getuige [getuige 3] is sinds 2002 woonachtig in de [straat] te [woonplaats] . Op een haar getoonde foto [20] herkent zij de man en vrouw als de bewoners van nummer [nummer] . Hun achternaam is [medeverdachte] . De getuige weet dit omdat zij ieder jaar met kerst een kerstkaartje in de brievenbus doen met daarop ‘ Familie [medeverdachte] nummer [nummer] ’. [21] De man en vrouw woonden er al toen de getuige in de [straat] kwam wonen. In 2019 is het de getuige opgevallen dat zij de man opeens niet meer zag; zij heeft hem eind 2019 weer zien lopen. Voor de periode dat hij weg was, heeft de getuige de man altijd dagelijks gezien . [22]
Verdachte verklaart dat [medeverdachte] een sleutel heeft van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en dat hij af en toe op zolder slaapt. [23] Op 3 maart 2019 werd in de auto van [medeverdachte] een sleutelbos aangetroffen met daaraan een sleutel die paste op het voordeurslot van perceel [adres] te [woonplaats] . [24]
Op 1 maart 2019 is onder [medeverdachte] een mobiele telefoon, voorzien van telefoonnummer [telefoonnummer] , inbeslaggenomen. [25] Dit nummer stond op naam van [medeverdachte] , [adres] te [woonplaats] . [26] In de telefoon is een app zichtbaar genaamd ‘Maps’. Onder het kopje ‘mijn plaatsen’ stond als thuisadres : [adres] , [woonplaats] . [27]
De woning aan de [adres] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmast aan de [adres] te [woonplaats] . In de periode 1 september 2018 tot en met 7 maart 2019 werd deze zendmast door de mobiele telefoon van [medeverdachte] 2033 keer aangestraald. De woning aan de [adres] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmasten aan het [adres] te [woonplaats] en de [adres] te [woonplaats] , welke zendmasten in genoemde periode respectievelijk 138 keer en 76 keer door deze telefoon werden aangestraald. [28]
Op 1 maart 2019 is door PostNL een pakketje bezorgd op het adres [adres] te [woonplaats] . [29] [medeverdachte] verklaart dat dit de levering betrof van een door hem bestelde broek. [30]
Op 4 maart 2019 werden bij een doorzoeking van de woning aan de [adres] te [woonplaats] waarnemingen gedaan dat er mogelijk sprake was van bewoning door een mannelijke bewoner. Zo werden er bijvoorbeeld op verschillende plaatsen herenschoenen aangetroffen. [31]
[medeverdachte] heeft een op zijn naam gestelde ING -bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op het adres [adres] te [woonplaats] . Dit adres is bij de opening van de rekening vastgelegd en tussentijds nooit veranderd. Verdachte is gemachtigde van deze rekening. [32]
In de periode 11 januari 2013 tot en met 27 december 2019 hebben ten laste van voornoemde ING-bankrekening in totaal 258 pintransacties plaatsgevonden bij filialen van Albert Heijn in [woonplaats] , waarvan 254 transacties bij een filiaal gelegen op een afstand van 850 meter van het adres [adres] te [woonplaats] en 4 transacties bij een filiaal dat dichter in de buurt van de [adres] te [woonplaats] is gelegen. [33]
Bewijsoverwegingen
Gezamenlijke huishouding
Voor de vraag of verdachte en [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dient allereerst te worden vastgesteld of zij beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte en [medeverdachte] de ten laste gelegde periode gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning aan de [adres] te [woonplaats] . De rechtbank wordt gesterkt in deze overtuiging door onderzoeksbevindingen van een tweetal verbalisanten van politie Midden-Nederland in de woning aan de [adres] te [woonplaats] op 1 maart 2019, waaruit volgt dat deze woning minimaal was gemeubileerd en niet de indruk gaf van een normale bewoning.
Blijkens artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand / Participatiewet (zoals dit artikel luidde in de periode van het ten laste gelegde) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden, zijnde verdachte en [medeverdachte] , hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren. Onder die omstandigheden volgt uit de wet een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Opzetverweer
Door de verdediging is betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor haar uitkering. Omdat verdachte niet wist dat zij iets deed wat door instanties wordt gezien als samenwonen of als het voeren van een gezamenlijke huishouding, wist zij ook niet dat zij dit moest melden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met ingang van 8 juli 2008 heeft een wijziging plaatsgevonden van de door verdachte ontvangen uitkering, in die zin dat de bijstandsnorm is gewijzigd in de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van dezelfde datum heeft [medeverdachte] een uitkering toegekend gekregen ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Deze toekenning heeft plaatsgevonden nadat [medeverdachte] zich heeft laten uitschrijven van het adres aan de [adres] te [woonplaats] en hij een woning toegewezen heeft gekregen aan de [adres] te [woonplaats] .
Uit het voorgaande volgt dat het verdachte bekend is geweest dat een wijziging in haar persoonlijke situatie, inhoudende dat niet langer sprake is van samenwoning met [medeverdachte] maar van een gescheiden leven op twee adressen, tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt.
Reeds op grond van het voorgaande kan niet worden gesteld dat verdachte niet heeft geweten dat een wijziging van de persoonlijke situatie tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt en dat zij gegevens betreffende dergelijke wijzigingen niet behoefde te melden. Ook is het zo dat bij toekenning van een uitkering, in contacten tussen uitkeringsgerechtigde en uitkeringsverstrekker en bijvoorbeeld op aan verdachte verstrekte formulieren (bijvoorbeeld ter zake bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag) gewezen wordt op (informatie)verplichtingen welke met het recht op uitkering gepaard gaan. Daar komt bij dat, voor zover bij verdachte - al dan niet ten gevolge van een taalbarrière - sprake zou zijn geweest van onduidelijkheid betreffende de door haar in te vullen formulieren, op haar de verplichting rustte informatie hieromtrent in te winnen bij bijvoorbeeld de gemeente of een juridisch loket.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.
Bewezenverklaring
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna vermeld in rubriek 5.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1
in de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te Hilversum telkens opzettelijk in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 van de Wet werk en bijstand en Participatiewet, heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk geen opgave gedaan dat zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [medeverdachte] ;
2
in de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te Hilversum telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van een door [medeverdachte] (met wie zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Wet werk en bijstand en Participatiewet) door middel van het opzettelijk niet voldoen (door die [medeverdachte] ) aan de inlichtingenverplichtingen, uit hoofde van de Wet werk en bijstand en Participatiewet verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan zij, verdachte, deel uitmaakte.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
1
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd.
2
opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een taakstraf van 240 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht om aan verdachte geen straf op te leggen. Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde komt, heeft de raadsvrouw bepleit een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat verdachte dacht dat wat ze deed, goed was, dat zij altijd netjes alle regels heeft gevolgd, nooit schulden heeft gehad en niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het plegen van uitkeringsfraude en het voordeel trekken uit gelden die door een ander uit uitkeringsfraude zijn verkregen. Verdachte heeft in deze periode een groot aantal formulieren die dienden ter toetsing van de rechtmatigheid van (het verkrijgen van) de uitkering, onjuist ingevuld en ondertekend. Met dit handelen, dat gericht was op eigen financieel gewin, heeft verdachte misbruik gemaakt van het stelsel van sociale zekerheid, hetgeen niet alleen heeft geleid tot financiële benadeling van de Nederlandse samenleving maar ook tot ondermijning van dit stelsel door afbreuk te doen aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van solidariteit.
Bij het bepalen van de straf en de strafmaat heeft de rechtbank gelet op hetgeen in vergelijkbare zaken aan straffen is opgelegd en op de oriëntatiepunten voor straftoemeting die zijn ontwikkeld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en die betrekking hebben op fraude in algemene zin, waartoe ook uitkeringsfraude behoort. In deze oriëntatiepunten wordt aansluiting gezocht bij de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij een benadelingsbedrag van 10.000 euro tot 70.000 euro geldt als richtlijn voor een op te leggen straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden of een onvoorwaardelijke taakstraf.
Het bruto benadelingsbedrag is door de Gemeente Hilversum berekend op 62.264,84 euro en het door verdachte terug te betalen bedrag is, na matiging, vastgesteld op 39.113,09 euro.
De rechtbank heeft voorts gelet op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie (‘strafblad’) van 19 augustus 2020, waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder voor enig feit is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag en de omstandigheid dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans (nog) niet aan de orde is.
Alles overwegend acht de rechtbank oplegging van de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand passend en geboden. Deze straf zal aan verdachte worden opgelegd.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 227b en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 maand;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Bos, voorzitter, mrs. H. den Haan en W.S. Ludwig, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 december 2020.
Mrs. Ludwig en Horst zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat zij:
1
op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te Hilversum, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 van de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, (telkens) opzettelijk geen opgave gedaan van en/of verzwegen dat zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [medeverdachte] en/of (aldus uit dien hoofde) inkomsten had en/of te goed had;
2
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te Hilversum, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van (een) door [medeverdachte] (met wie zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet) door middel van het opzettelijk niet voldoen (door die [medeverdachte] ) aan de inlichtingenverplichting(en), uit hoofde van de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan zij, verdachte, deel uitmaakte.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte
2.Pagina 153
3.Pagina’s 12 en 13
4.Pagina 4
5.Een geschrift: beslissing Gemeente Hilversum van 27 juli 2020 (nummer [nummer] ), pagina 2
6.Pagina 9
7.Pagina 8
8.Pagina 9
9.Pagina 8
10.Pagina’s 9, 10 en 11
11.Pagina 3
12.Een geschrift: beslissing Gemeente Hilversum van 27 juli 2020 (nummer [nummer] ), pagina 2
13.Pagina 9
14.Pagina 419
15.Pagina 416
16.Pagina 417
17.Pagina 423
18.Pagina 420
19.Pagina 421
20.Pagina 415
21.Pagina 412
22.Pagina 413
23.Pagina 99
24.Pagina 289 en 290
25.Pagina 301, 304 en 347
26.Pagina 347
27.Pagina 308
28.Pagina’s 347 en 348
29.Pagina 69
30.Pagina 71
31.Pagina’s 277 tot en met 287
32.Pagina’s 22 en 23
33.Pagina 24