ECLI:NL:RBMNE:2021:568

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
UTR 19/3423
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Eiser was sinds 1984 in dienst bij de politie en had eerder al een disciplinaire straf ondergaan. De aanleiding voor het ontslag was een reeks van gedragingen die door verweerder als plichtsverzuim werden aangemerkt, waaronder bedreigende en beledigende uitlatingen naar burgers en vrouwelijke collega’s. Eiser voerde aan dat het onderzoek naar zijn gedrag onzorgvuldig was uitgevoerd en dat de opgelegde straf niet evenredig was. De rechtbank oordeelde dat de door eiser erkende gedragingen voldoende waren om het ontslag te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onzorgvuldig onderzoek en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3423

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Sajtos),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Rabbering en mr. S. Arjaans).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van
artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair heeft verweerder eiser op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de functie.
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is aan de zijde van verweerder verschenen, mevrouw [sectorhoofd], (sectorhoofd district Oost Utrecht van de politie Eenheid Midden Nederland).

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was sinds 1984 in dienst bij verweerder. Aan eiser is eerder bij besluit van 23 maart 2012 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, op grond van vier gedragingen die verweerder als plichtsverzuim had aangemerkt. Bij uitspraak van 19 februari 2015 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – kort gezegd – geoordeeld dat verweerder slechts aannemelijk had gemaakt dat eiser één van de vier gedragingen had verricht. Volgens de CRvB was voldoende komen vast te staan dat eiser zich tijdens het Winterfeest te Weesp in 2009 onbetamelijk had uitgelaten tegen een burger en was deze gedraging aan te merken als plichtsverzuim. Vanwege het tijdsverloop was verweerder echter niet meer bevoegd om eiser daarvoor disciplinair te straffen. Vervolgens is het dienstverband tussen eiser en verweerder weer hersteld. Eiser was laatstelijk werkzaam als wijkagent in het basisteam [basisteam].
2. Op 12 oktober 2016 heeft het team Veiligheid Integriteit & Klachten (VIK) opdracht gekregen om een oriënterend onderzoek in te stellen naar eiser, naar aanleiding van een klacht van mevrouw [A] ([A]) over het optreden van eiser. Op 25 januari 2017 is een intern onderzoek tegen eiser ingesteld. [2] De aanleiding hiervoor was een geluidsbestand waaruit bleek dat eiser zich tijdens een telefoongesprek met een burger bedreigend en beledigend had geuit. Vervolgens is een eerste strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat het geluidsbestand betrekking had op een telefoongesprek tussen eiser en [B] dat op 13 januari 2017 was gevoerd. Verder bleek dat eiser zich ook bedreigend had geuit tegen een andere burger, de heer [C] ([C]). Hiervan was een geluids- en beeldfragment als bewijs overgelegd. Daarna heeft een tweede strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Op 30 maart 2018 heeft het team VIK de bevindingen van het interne onderzoek gerapporteerd.
Het onderzoek van verweerder
3. Eiser voert in beroep aan dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig en niet objectief is uitgevoerd. Zo heeft [D], die uit hoofde van zijn functie [3] verantwoordelijk was voor het ontslagbesluit van 2012, de opdracht voor het oriënterend onderzoek gegeven. Het oriënterend onderzoek is uitgevoerd door [inspecteur van politie] (inspecteur van politie), tegen wie eiser eerder een klacht heeft ingediend. Dat geldt ook voor [E] ([E]) die bij het VIK werkt. Volgens eiser is het niet ondenkbaar dat [E] invloed heeft uitgeoefend op het intern onderzoek van het VIK. Het is vanuit het oogpunt van objectiviteit niet wenselijk en logisch dat genoemde personen bij het onderzoek betrokken zijn geweest, aldus eiser.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser in de stukken en ter zitting niet concreet heeft gemotiveerd en/of heeft onderbouwd op welke punten het onderzoek van verweerder onzorgvuldig of niet objectief is geweest. Dat eiser het onderzoek niet als open, eerlijk en transparant heeft ervaren, zoals hij ter zitting heeft gezegd, maakt het onderzoek van verweerder niet onzorgvuldig. Eiser heeft ter zitting verder verklaard dat bij terugkomst in het korps tegen hem was gezegd dat hij in de gaten gehouden werd, dat er niets positiefs over hem is gezegd in het rapport van het interne onderzoek, dat aan alles een negatieve draai is gegeven en dat hij zich niet herkent in wat daarin is beschreven. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hieruit volgt dat het onderzoek onzorgvuldig of niet objectief is uitgevoerd, overweegt de rechtbank dat er steeds een concrete aanleiding is geweest voor het onderzoek, zoals een klacht of bevinding over de wijze waarop eiser zich (tegenover een burger) heeft gedragen. Nu verder is gesteld noch gebleken dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, kan de beroepsgrond niet slagen.
5. Voor zover wordt aangevoerd dat de onderzoeken (of een gedeelte daarvan) onzorgvuldig of onvoldoende objectief zijn uitgevoerd, vanwege de rol daarbij van bepaalde personen, overweegt de rechtbank als volgt. In de enkele omstandigheid dat de door eiser genoemde personen een aandeel in (een van) de onderzoeken hebben gehad en dat eiser deze personen – om hem moverende redenen – niet vertrouwt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders onderzoek reeds om die reden onzorgvuldig of onvoldoende objectief is uitgevoerd. Dat eiser het niet logisch en niet wenselijk vindt dat zij bij het onderzoek zijn betrokken, maakt evenmin dat het onderzoek daarmee onzorgvuldig of onvoldoende objectief is uitgevoerd. Immers, nergens uit blijkt en dit wordt ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de bevindingen in de onderzoeken zijn gekleurd door eerdere ervaringen van de betreffende personen met eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

De omvang van het onderzoek en van het geding

6. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder alleen de gedragingen aan het plichtsverzuim ten grondslag mag leggen zoals die blijken uit het primaire besluit, omdat die overeenkomen met de onderzoeksopdracht. Eiser stelt namelijk dat verweerders onderzoeksopdracht aan het VIK van 25 januari 2017 bepalend is voor de omvang van het onderzoek en daarmee voor de gedragingen die aan eiser kunnen worden tegengeworpen. In het bestreden besluit heeft verweerder ten onrechte het aantal verweten gedragingen uitgebreid, waardoor hij buiten de omvang van het onderzoek en dus buiten de omvang van het geding is getreden. Volgens eiser betekent dit concreet dat verweerder de incidenten met betrekking tot [E], [A] en zijn voormalig teamchef, mevrouw [voormalig teamchef] ([voormalig teamchef]), buiten beschouwing moet laten.
7. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat niet de onderzoeksopdracht, maar het voornemen als uitgangspunt dient te gelden voor de vraag welke gedragingen verweerder als plichtsverzuim aanmerkt en wat hij daaraan ten grondslag legt. [4] Voor eisers stelling dat verweerder zich zou moeten beperken tot gedragingen die verband houden met de inhoud van de onderzoeksopdracht aan het VIK, bestaat dus geen juridische grondslag. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat indien uit een disciplinair onderzoek andere gedragingen van een ambtenaar naar voren komen dan in de onderzoeksopdracht is geformuleerd, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat verweerder deze als plichtsverzuim aanmerkt. Uit het voornemen blijkt dat verweerder als plichtsverzuim heeft aangemerkt:
1) eisers optreden naar burgers
2) eisers omgang met vrouwelijke collega’s
3) eisers reactie op [E].
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder aan eiser verweten gedragingen, zoals genoemd in het bestreden besluit (en het advies van de bezwaaradviescommissie) hieronder vallen. De beroepsgrond slaagt niet.
De rechtmatigheid van het onvoorwaardelijk strafontslag
8. De rechtbank moet aan de hand van het beroepschrift en wat op de zitting is besproken het volgende beoordelen:
1. welke gedragingen worden eiser verweten?
2. heeft eiser deze gedragingen verricht?
3. zijn de gedragingen aan te merken als plichtsverzuim?
4. zijn de gedragingen aan eiser toe te rekenen?
5. is het opleggen van onvoorwaardelijk strafontslag evenredig aan het plichtsverzuim?
De rechtbank moet deze beoordeling maken in de hier weergegeven volgorde.
9. Uit het voornemen blijkt dat verweerder eiser de volgende gedragingen verwijt:
I) dat eiser in juli 2016 seksueel getinte opmerkingen naar [A] heeft gemaakt, dat hij op 23 augustus 2016 bij de woning van [A] grove taal tegen haar heeft gebruikt en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
II) dat eiser op 6 juli 2016 een email heeft gestuurd naar [F] ([F]) die zij als
bedreigend heeft ervaren;
III) dat eiser een onveilige werkomgeving heeft gecreëerd door een intimiderende houding
jegens [voormalig teamchef] aan te nemen en door tegen andere vrouwelijke collega’s beledigende opmerkingen te maken;
IV) dat eiser zich op 3 mei 2016 jegens [E] op een ongepaste en onacceptabele manier heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
V) dat eiser zich tijdens het telefoongesprek op 13 januari 2017 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover [B] heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
VI) dat eiser zich op 9 juni 2016 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover [C] heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden.
Verweerder heeft deze gedragingen aangemerkt als ernstig plichtsverzuim dat de straf van
onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
10. Eiser voert – samengevat – aan dat hij niet alle verweten gedragingen heeft begaan en dat de gedragingen die hij wel heeft verricht, geen plichtsverzuim opleveren. Verder vindt eiser dat de opgelegde straf niet evenredig is.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser (onder meer) niet heeft betwist dat hij [F] een e-mail heeft gestuurd, dat hij opmerkingen heeft gemaakt tegen drie vrouwelijke collega’s en dat hij zich bedreigend tegen [C] heeft geuit. Van deze gedragingen staat dus vast dat eiser ze heeft verricht. Wel stelt eiser zich op het standpunt dat deze gedragingen niet als ernstig plichtsverzuim zijn aan te merken.
12. De rechtbank zal eerst de in rechtsoverweging 10. genoemde gedragingen beoordelen aan de hand van de in rechtsoverweging 7. genoemde criteria 3 tot en met 5. Immers, indien de gedragingen die worden erkend door eiser reeds maken dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim dat dusdanig is dat verweerder bevoegd was om aan eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, dan behoeven de overige gedragingen geen bespreking meer.
E-mail aan [F]
13. Uit het procesdossier blijkt dat eiser het volgende e-mailbericht aan [F] heeft gestuurd:
“Indien uw hond weer losbreekt, hebben we een probleem en moeten we een weg bewandelen die we allemaal niet willen.”
Naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft [F] een klacht tegen eiser ingediend. [F] heeft verklaard dat zij dit e-mailbericht als dreigend heeft ervaren en dat zij bang was dat haar honden zouden worden afgemaakt. [5]
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze gedraging terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Eisers stelling dat hij met het e-mailbericht niet heeft bedoeld dat hij de honden van [F] zou afmaken en dat [F] zich niet bedreigd voelde, kan de rechtbank niet volgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [F] op 7 december 2016 heeft verklaard dat zij door het e-mailbericht van eiser – in samenhang met de andere gesprekken die zij met hem had - bang was dat haar honden zouden worden afgemaakt. Dit heeft [F] nogmaals verklaard in het gesprek dat zij met [voormalig teamchef] heeft gevoerd op 27 februari 2017 [6] . [F] heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot eiser als intimiderend hebben ervaren, dat eiser zich in het gesprek groot maakt en onbeleefd praat en dat eiser haar de opdracht heeft gegeven om de hond nooit meer in haar eentje uit te laten en dat er anders een rapport naar de gemeente zal worden gemaakt om de hond af te laten maken. Tegen deze achtergrond, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat [F] het e-mailbericht van eiser als bedreigend heeft ervaren. Wat eiser met het e-mailbericht heeft beoogd is daarbij niet relevant. [7]
Over eisers opmerkingen tegen vrouwelijke collega’s
15. Uit de verklaring van [voormalig teamchef] blijkt dat eiser opmerkingen had gemaakt in de trant van:
“Wat is jouw mening als pot?”en
“Wat vindt jouw man nu van zo’n pottenkapsel?”
Naar aanleiding hiervan hebben drie vrouwelijke collega’s zich bij de leiding gemeld, omdat zij zich onheus bejegend voelden door eiser. Ze vonden deze opmerkingen ook ongepast en kwetsend. [8]
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers gedraging tegen zijn vrouwelijke collega’s terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. De uitlatingen van eiser waren niet alleen kwetsend voor deze collega’s, maar ook schadelijk voor het werkklimaat vanwege de bijdrage aan een onveilige en/of vrouwonvriendelijke werkomgeving. [9] De stelling van eiser dat ‘pot’ voor hem geen scheldwoord is, dat hij deze uitlatingen in een plagerige sfeer heeft bedoeld en dat hij daarvoor ook aan (één van) de betreffende collega’s zijn excuses heeft aangeboden, doet niet af aan de kwalificatie van deze uitlatingen als plichtsverzuim.
Over eisers gedraging tegen [C]
17. Uit het geluidsbestand [10] blijkt dat eiser tijdens het telefoongesprek met [C] op
9 juni 2016, voor zover hier relevant, het volgende heeft gezegd:
“Hou nou je smoel joh, stomme klotekut. Als ik je godverdomme tegenkom in Soesterberg, ik trap je in mekaar.”
[C] heeft hiervan aangifte gedaan en heeft verklaard dat hij het telefoongesprek met eiser als bedreigend heeft ervaren. [11]
18. Verder heeft verweerder eisers bedreiging tegen [C] eveneens terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Aan een politieambtenaar mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Van een politieambtenaar, die ter zake een voorbeeldfunctie heeft, mag worden verwacht dat hij zich van bedreigingen onthoudt, dat hij met conflictueuze situaties weet om te gaan en te allen tijde de-escalerend optreedt. Eiser heeft dat niet gedaan. De stelling van eiser dat er geen sprake is van plichtsverzuim, omdat [C] niet direct na het telefoongesprek aangifte heeft gedaan en/of omdat [C] later door het team VIK tot aangifte zou zijn aangezet, kan de rechtbank niet volgen. Zoals door verweerder aangevoerd en door [C] ook is verklaard, [12] heeft [C] wel degelijk direct na het incident aangifte willen doen en heeft hij dat ook gedaan nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. In beide verhoren heeft [C] verklaard dat hij zich door eiser bedreigd voelde en dat hij heeft geprobeerd om daarvan aangifte te doen.
19. De rechtbank concludeert dat de door eiser erkende gedragingen plichtsverzuim opleveren.
20. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het feit dat hij in de periode mei/juni 2016 onder behandeling was van een psychologe en de verweten gedragingen rond deze periode hebben plaatsgevonden, niet maakt dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend, vanwege de strenge toets die daarvoor geldt, maar dat dit meespeelt in het kader van de evenredigheid van de opgelegde straf. Nu eiser geen gronden heeft ingediend die zien op de toerekenbaarheid, moet de rechtbank slechts nog beoordelen of de opgelegde straf evenredig is in verhouding tot het plichtsverzuim.
20. Eiser voert aan dat de oplegging van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet in verhouding staat tot het verweten plichtsverzuim. Daarbij wijst eiser erop dat hij al 35 jaar in dienst is en dat hij lange tijd goed heeft gefunctioneerd. Daarnaast vindt eiser dat verweerder rekening had moeten houden met de omstandigheid dat hij – als gevolg van het eerdere ontslag in 2012 – bij terugkeer in het korps een hele moeilijke periode heeft gehad. Daarnaast was hij in de periode mei/juni 2016 onder behandeling van een psychologe in verband met spanningsklachten en hebben de verweten gedragingen rond deze periode plaatsgevonden. Dit had verweerder moeten meewegen. Tot slot stelt eiser dat alle verweten gedragingen al in het kader van zijn functioneren waren besproken, zodat verweerder hem daarvoor niet meer disciplinair had mogen straffen.
20. De rechtbank is van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is in verhouding tot het vastgestelde plichtsverzuim. De drie hiervoor besproken gedragingen kunnen, gelet op de aard en de ernst daarvan, in ieder geval in onderlinge samenhang worden beschouwd als ernstig plichtsverzuim dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser zich in 2009 ook al tegen een burger op onbetamelijke wijze heeft gedragen, zodat hij een gewaarschuwd man was. De staat van dienst van eiser, de omstandigheid dat eiser in 2012 de terugkeer naar het korps als moeilijk heeft ervaren en het feit dat hij destijds onder behandeling was voor spanningsklachten, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Verder heeft verweerder eisers stelling weersproken dat alle gedragingen al in het kader van eisers functioneren waren besproken. Volgens verweerder zijn de feiten en omstandigheden betreffende de verweten gedragingen pas na het disciplinair onderzoek in volle omvang naar voren gekomen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Daarbij merkt de rechtbank op dat zelfs in het geval verweerder eiser in het kader van zijn functioneren op bepaalde gedragingen zou hebben aangesproken, dit nog niet betekent dat verweerder daar later geen disciplinaire maatregelen aan kan verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

23. De rechtbank concludeert dat verweerder reeds op grond van de drie door eiser erkende gedragingen bevoegd was om aan eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. De beroepsgronden tegen de overige verweten gedragingen (I, IV en V) laat de rechtbank dan ook onbesproken.
24. Nu de primaire ontslaggrond stand houdt, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de beroepsgronden tegen het ongeschiktheidsontslag.
25. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, nu de rechtbank vóór 18 februari 2021 uitspraak doet.
26. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en
mr. J.A. Schuman, leden, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd dezeuitspraak mede te ondertekenen -
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Op verzoek van [G] (Lid eenheidsleiding van de politie Eenheid Midden Nederland), in opdracht van [H]
3.Hoofd operatien en plaatsvervangend politiechef van de politie Eenheid Midden Nederland
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1142)
5.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018, bijlage 4:
6.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018, bijlage 4:
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1835)
8.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018,
9.Zie de uitspraak van de CRvB van 27 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3023)
10.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018, bijlage 3: Kopie strafrechtelijk onderzoek IOOMD170195,
11.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018, bijlage 3: Kopie strafrechtelijk onderzoek IOOMD170195,
12.Processtuk 3: Rapport disciplinair onderzoek van 30 maart 2018,