De omvang van het onderzoek en van het geding
6. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder alleen de gedragingen aan het plichtsverzuim ten grondslag mag leggen zoals die blijken uit het primaire besluit, omdat die overeenkomen met de onderzoeksopdracht. Eiser stelt namelijk dat verweerders onderzoeksopdracht aan het VIK van 25 januari 2017 bepalend is voor de omvang van het onderzoek en daarmee voor de gedragingen die aan eiser kunnen worden tegengeworpen. In het bestreden besluit heeft verweerder ten onrechte het aantal verweten gedragingen uitgebreid, waardoor hij buiten de omvang van het onderzoek en dus buiten de omvang van het geding is getreden. Volgens eiser betekent dit concreet dat verweerder de incidenten met betrekking tot [E], [A] en zijn voormalig teamchef, mevrouw [voormalig teamchef] ([voormalig teamchef]), buiten beschouwing moet laten.
7. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat niet de onderzoeksopdracht, maar het voornemen als uitgangspunt dient te gelden voor de vraag welke gedragingen verweerder als plichtsverzuim aanmerkt en wat hij daaraan ten grondslag legt.Voor eisers stelling dat verweerder zich zou moeten beperken tot gedragingen die verband houden met de inhoud van de onderzoeksopdracht aan het VIK, bestaat dus geen juridische grondslag. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat indien uit een disciplinair onderzoek andere gedragingen van een ambtenaar naar voren komen dan in de onderzoeksopdracht is geformuleerd, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat verweerder deze als plichtsverzuim aanmerkt. Uit het voornemen blijkt dat verweerder als plichtsverzuim heeft aangemerkt:
1) eisers optreden naar burgers
2) eisers omgang met vrouwelijke collega’s
3) eisers reactie op [E].
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder aan eiser verweten gedragingen, zoals genoemd in het bestreden besluit (en het advies van de bezwaaradviescommissie) hieronder vallen. De beroepsgrond slaagt niet.
De rechtmatigheid van het onvoorwaardelijk strafontslag
8. De rechtbank moet aan de hand van het beroepschrift en wat op de zitting is besproken het volgende beoordelen:
1. welke gedragingen worden eiser verweten?
2. heeft eiser deze gedragingen verricht?
3. zijn de gedragingen aan te merken als plichtsverzuim?
4. zijn de gedragingen aan eiser toe te rekenen?
5. is het opleggen van onvoorwaardelijk strafontslag evenredig aan het plichtsverzuim?
De rechtbank moet deze beoordeling maken in de hier weergegeven volgorde.
9. Uit het voornemen blijkt dat verweerder eiser de volgende gedragingen verwijt:
I) dat eiser in juli 2016 seksueel getinte opmerkingen naar [A] heeft gemaakt, dat hij op 23 augustus 2016 bij de woning van [A] grove taal tegen haar heeft gebruikt en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
II) dat eiser op 6 juli 2016 een email heeft gestuurd naar [F] ([F]) die zij als
bedreigend heeft ervaren;
III) dat eiser een onveilige werkomgeving heeft gecreëerd door een intimiderende houding
jegens [voormalig teamchef] aan te nemen en door tegen andere vrouwelijke collega’s beledigende opmerkingen te maken;
IV) dat eiser zich op 3 mei 2016 jegens [E] op een ongepaste en onacceptabele manier heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
V) dat eiser zich tijdens het telefoongesprek op 13 januari 2017 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover [B] heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden;
VI) dat eiser zich op 9 juni 2016 op een ongepaste en onacceptabele manier tegenover [C] heeft gedragen en dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden.
Verweerder heeft deze gedragingen aangemerkt als ernstig plichtsverzuim dat de straf van
onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
10. Eiser voert – samengevat – aan dat hij niet alle verweten gedragingen heeft begaan en dat de gedragingen die hij wel heeft verricht, geen plichtsverzuim opleveren. Verder vindt eiser dat de opgelegde straf niet evenredig is.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser (onder meer) niet heeft betwist dat hij [F] een e-mail heeft gestuurd, dat hij opmerkingen heeft gemaakt tegen drie vrouwelijke collega’s en dat hij zich bedreigend tegen [C] heeft geuit. Van deze gedragingen staat dus vast dat eiser ze heeft verricht. Wel stelt eiser zich op het standpunt dat deze gedragingen niet als ernstig plichtsverzuim zijn aan te merken.
12. De rechtbank zal eerst de in rechtsoverweging 10. genoemde gedragingen beoordelen aan de hand van de in rechtsoverweging 7. genoemde criteria 3 tot en met 5. Immers, indien de gedragingen die worden erkend door eiser reeds maken dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim dat dusdanig is dat verweerder bevoegd was om aan eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, dan behoeven de overige gedragingen geen bespreking meer.
13. Uit het procesdossier blijkt dat eiser het volgende e-mailbericht aan [F] heeft gestuurd:
“Indien uw hond weer losbreekt, hebben we een probleem en moeten we een weg bewandelen die we allemaal niet willen.”
Naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft [F] een klacht tegen eiser ingediend. [F] heeft verklaard dat zij dit e-mailbericht als dreigend heeft ervaren en dat zij bang was dat haar honden zouden worden afgemaakt.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze gedraging terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Eisers stelling dat hij met het e-mailbericht niet heeft bedoeld dat hij de honden van [F] zou afmaken en dat [F] zich niet bedreigd voelde, kan de rechtbank niet volgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [F] op 7 december 2016 heeft verklaard dat zij door het e-mailbericht van eiser – in samenhang met de andere gesprekken die zij met hem had - bang was dat haar honden zouden worden afgemaakt. Dit heeft [F] nogmaals verklaard in het gesprek dat zij met [voormalig teamchef] heeft gevoerd op 27 februari 2017. [F] heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot eiser als intimiderend hebben ervaren, dat eiser zich in het gesprek groot maakt en onbeleefd praat en dat eiser haar de opdracht heeft gegeven om de hond nooit meer in haar eentje uit te laten en dat er anders een rapport naar de gemeente zal worden gemaakt om de hond af te laten maken. Tegen deze achtergrond, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat [F] het e-mailbericht van eiser als bedreigend heeft ervaren. Wat eiser met het e-mailbericht heeft beoogd is daarbij niet relevant.
Over eisers opmerkingen tegen vrouwelijke collega’s
15. Uit de verklaring van [voormalig teamchef] blijkt dat eiser opmerkingen had gemaakt in de trant van:
“Wat is jouw mening als pot?”en
“Wat vindt jouw man nu van zo’n pottenkapsel?”
Naar aanleiding hiervan hebben drie vrouwelijke collega’s zich bij de leiding gemeld, omdat zij zich onheus bejegend voelden door eiser. Ze vonden deze opmerkingen ook ongepast en kwetsend.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers gedraging tegen zijn vrouwelijke collega’s terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. De uitlatingen van eiser waren niet alleen kwetsend voor deze collega’s, maar ook schadelijk voor het werkklimaat vanwege de bijdrage aan een onveilige en/of vrouwonvriendelijke werkomgeving.De stelling van eiser dat ‘pot’ voor hem geen scheldwoord is, dat hij deze uitlatingen in een plagerige sfeer heeft bedoeld en dat hij daarvoor ook aan (één van) de betreffende collega’s zijn excuses heeft aangeboden, doet niet af aan de kwalificatie van deze uitlatingen als plichtsverzuim.
Over eisers gedraging tegen [C]
17. Uit het geluidsbestandblijkt dat eiser tijdens het telefoongesprek met [C] op
9 juni 2016, voor zover hier relevant, het volgende heeft gezegd:
“Hou nou je smoel joh, stomme klotekut. Als ik je godverdomme tegenkom in Soesterberg, ik trap je in mekaar.”
[C] heeft hiervan aangifte gedaan en heeft verklaard dat hij het telefoongesprek met eiser als bedreigend heeft ervaren.
18. Verder heeft verweerder eisers bedreiging tegen [C] eveneens terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Aan een politieambtenaar mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Van een politieambtenaar, die ter zake een voorbeeldfunctie heeft, mag worden verwacht dat hij zich van bedreigingen onthoudt, dat hij met conflictueuze situaties weet om te gaan en te allen tijde de-escalerend optreedt. Eiser heeft dat niet gedaan. De stelling van eiser dat er geen sprake is van plichtsverzuim, omdat [C] niet direct na het telefoongesprek aangifte heeft gedaan en/of omdat [C] later door het team VIK tot aangifte zou zijn aangezet, kan de rechtbank niet volgen. Zoals door verweerder aangevoerd en door [C] ook is verklaard,heeft [C] wel degelijk direct na het incident aangifte willen doen en heeft hij dat ook gedaan nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. In beide verhoren heeft [C] verklaard dat hij zich door eiser bedreigd voelde en dat hij heeft geprobeerd om daarvan aangifte te doen.
19. De rechtbank concludeert dat de door eiser erkende gedragingen plichtsverzuim opleveren.
20. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het feit dat hij in de periode mei/juni 2016 onder behandeling was van een psychologe en de verweten gedragingen rond deze periode hebben plaatsgevonden, niet maakt dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend, vanwege de strenge toets die daarvoor geldt, maar dat dit meespeelt in het kader van de evenredigheid van de opgelegde straf. Nu eiser geen gronden heeft ingediend die zien op de toerekenbaarheid, moet de rechtbank slechts nog beoordelen of de opgelegde straf evenredig is in verhouding tot het plichtsverzuim.
20. Eiser voert aan dat de oplegging van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet in verhouding staat tot het verweten plichtsverzuim. Daarbij wijst eiser erop dat hij al 35 jaar in dienst is en dat hij lange tijd goed heeft gefunctioneerd. Daarnaast vindt eiser dat verweerder rekening had moeten houden met de omstandigheid dat hij – als gevolg van het eerdere ontslag in 2012 – bij terugkeer in het korps een hele moeilijke periode heeft gehad. Daarnaast was hij in de periode mei/juni 2016 onder behandeling van een psychologe in verband met spanningsklachten en hebben de verweten gedragingen rond deze periode plaatsgevonden. Dit had verweerder moeten meewegen. Tot slot stelt eiser dat alle verweten gedragingen al in het kader van zijn functioneren waren besproken, zodat verweerder hem daarvoor niet meer disciplinair had mogen straffen.
20. De rechtbank is van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is in verhouding tot het vastgestelde plichtsverzuim. De drie hiervoor besproken gedragingen kunnen, gelet op de aard en de ernst daarvan, in ieder geval in onderlinge samenhang worden beschouwd als ernstig plichtsverzuim dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser zich in 2009 ook al tegen een burger op onbetamelijke wijze heeft gedragen, zodat hij een gewaarschuwd man was. De staat van dienst van eiser, de omstandigheid dat eiser in 2012 de terugkeer naar het korps als moeilijk heeft ervaren en het feit dat hij destijds onder behandeling was voor spanningsklachten, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Verder heeft verweerder eisers stelling weersproken dat alle gedragingen al in het kader van eisers functioneren waren besproken. Volgens verweerder zijn de feiten en omstandigheden betreffende de verweten gedragingen pas na het disciplinair onderzoek in volle omvang naar voren gekomen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Daarbij merkt de rechtbank op dat zelfs in het geval verweerder eiser in het kader van zijn functioneren op bepaalde gedragingen zou hebben aangesproken, dit nog niet betekent dat verweerder daar later geen disciplinaire maatregelen aan kan verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
23. De rechtbank concludeert dat verweerder reeds op grond van de drie door eiser erkende gedragingen bevoegd was om aan eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. De beroepsgronden tegen de overige verweten gedragingen (I, IV en V) laat de rechtbank dan ook onbesproken.
24. Nu de primaire ontslaggrond stand houdt, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de beroepsgronden tegen het ongeschiktheidsontslag.
25. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, nu de rechtbank vóór 18 februari 2021 uitspraak doet.
26. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.