ECLI:NL:CRVB:2017:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
16/6238 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en plichtsverzuim van politieambtenaar na bedreiging en belediging van Bureau Jeugdzorg medewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, werkzaam als servicemedewerker bij de politie, was betrokken bij een incident waarbij zij en haar partner een medewerker van Bureau Jeugdzorg hebben bedreigd en beledigd. Dit incident vond plaats op 2 december 2014, voorafgaand aan een gesprek over de zorg voor haar minderjarige dochter. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, wat leidde tot haar ontslag. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de korpschef in redelijkheid de disciplinaire maatregel van ontslag kon opleggen. De Raad benadrukte dat in het ambtenarentuchtrecht niet de strafbaarheid van de gedragingen, maar de overtuiging van plichtsverzuim centraal staat. De Raad concludeerde dat appellante niet de-escalerend had opgetreden en dat haar gedrag onacceptabel was, wat het vertrouwen in haar als politieambtenaar ernstig had geschaad. De belangen van de dienst werden zwaarder gewogen dan die van appellante, en de Raad bevestigde de beslissing van de korpschef om tot ontslag over te gaan.

Uitspraak

16/6238 AW
Datum uitspraak: 18 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 september 2016, 16/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante is een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.M. den Hollander, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.I. Harbers-Schuitemaker en J.G.M. Westerveld.
De korpschef heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als servicemedewerker bij de politie-eenheid [naam eenheid].
1.2.
Appellante heeft een minderjarige dochter, M. Samen met de vader van M, waarvan appellante gescheiden is, heeft appellante het gezag over M. Naar aanleiding van een melding van de directeur van de basisschool die M bezoekt, is eind 2013 Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. M is in augustus 2014 onder toezicht gesteld met benoeming van S als gezinsvoogd.
1.3.
Op 2 december 2014 zou S een gesprek hebben met M, vergezeld door haar vader, op het kantoor van Bureau Jeugdzorg te Almelo. Voordat het gesprek aanving, verscheen ook appellante. Zij wilde dat het gesprek niet doorging en wilde M mee naar huis nemen. S heeft appellante daarvan weten te weerhouden. Appellante verliet het pand, maar kwam korte tijd later weer terug met haar toenmalige partner P. Vervolgens is S met appellante en P in gesprek gegaan. Volgens S hebben appellante en P haar in dat gesprek bedreigd en beledigd. S heeft op 4 december 2014 tegen appellante en P aangifte gedaan van bedreiging en belediging. Omdat de officier van justitie na onderzoek van oordeel was dat er overtuigend bewijs was dat appellante zich schuldig had gemaakt aan de strafbare feiten van belediging en bedreiging, heeft hij appellante een transactievoorstel aangeboden van € 1.100,-. Dat voorstel heeft appellante afgewezen, omdat zij zich niet schuldig achtte aan bedreiging en/of belediging.
1.4.
Appellante is door de rechtbank veroordeeld tot een werkstraf van 24 uur, wegens bedreiging en belediging van S. Tegen deze veroordeling is hoger beroep ingesteld.
1.5.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, is appellante bij besluit van 13 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit), met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan dat ontslag is ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Appellante is - kort gezegd - verweten dat zij zich op 2 december 2014 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en belediging van een medewerkster van Bureau Jeugdzorg en dat zij heeft nagelaten de-escalerend op te treden jegens haar toenmalige partner P, die het grootste aandeel had in de bedreigingen en beledigingen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijke vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.1.2.
Gelet op de ter beschikking staande gegevens heeft ook de Raad de overtuiging verkregen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en belediging van een medewerkster van Bureau Jeugdzorg. Het proces-verbaal aangifte van S van 4 december 2014 en de processen-verbaal van getuigen D en V komen in grote lijnen overeen ten aanzien van de door appellante gedane uitingen tijdens het gesprek op 2 december 2014. Daaruit blijkt dat appellante in ieder geval tegen S heeft gezegd ‘Je bent aan de beurt’. Ook uit de uitwerking van de bandopnamen van het incident bij Bureau Jeugdzorg blijkt dat appellante tegen S heeft geroepen ‘aan de beurt, (schreeuwend) aan de beurt godverdomme’. Bovendien heeft appellante ook zelf erkend dat ze bij het verlaten van het pand heeft gezegd ‘aan de beurt’.
3.1.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het niet geloofwaardig is dat appellante met de uitlating ‘je bent aan de beurt’ bedoeld zou hebben dat zij de in haar ogen onzorgvuldige handelwijze van Bureau Jeugdzorg, in de media dan wel door inschakeling van een advocaat, aan de kaak wilde stellen. Daarbij acht de Raad de context waarin deze uiting werd gedaan van belang. Blijkens de processen-verbaal waren de emoties al behoorlijk opgelopen; P kwam non-verbaal erg dreigend en intimiderend over en had zich reeds schreeuwend op een beledigende en bedreigende manier geuit richting S, alvorens appellante ‘(je bent) aan de beurt’ had gezegd dan wel geschreeuwd. Evenals de rechtbank acht de Raad naar objectieve maatstaven niet onbegrijpelijk dat S daarbij het gevoel heeft gehad dat deze uiting op haar persoon was gericht en zij deze situatie als bedreigend en beledigend heeft ervaren.
3.2.
Terecht verwijt de korpschef appellante dat zij in de gegeven situatie niet de-escalerend is opgetreden. Gelet op appellantes jarenlange ervaring als [naam functie], waarbij zij aan de balie onder meer aangiftes opneemt en bij lastige burgers de-escalerend moet optreden, had dit van appellante verwacht mogen worden. Appellante had op zijn minst moeten proberen P tot de orde te roepen en zij had afstand kunnen nemen van zijn uitlatingen, wat zij heeft nagelaten. Uit de processen-verbaal blijkt dat appellante in plaats daarvan P in zijn beledigingen en bedreigingen bevestigde. Omdat appellant wist dat P niet zou hebben geluisterd als hij op zijn gedrag zou worden aangesproken heeft zij, door hem toch bij het conflict met Bureau Jeugdzorg te betrekken, bewust het risico genomen dat hij zou bijgedragen aan het creëren van een situatie die door S als bedreigend zou worden ervaren. De korpschef heeft dat appellante terecht aangerekend.
3.3.
Of met de door appellante gedane uitlatingen sprake is geweest van bedreiging of belediging in strafrechtelijke zin acht de Raad niet van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) is immers in het ambtenarentuchtrecht niet van belang of al dan niet sprake is van een strafbaar feit, maar of op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde plichtsverzuim. Dat plichtsverzuim staat op grond van wat onder 3.1.1 tot en met 3.2 is overwogen ook voor de Raad voldoende vast.
3.4.
De geuite bedreiging en belediging jegens S en het niet de-escalerend optreden zijn door de korpschef terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Ondanks het feit dat goed voorstelbaar is dat bij appellante de emoties hoog opliepen omdat zij vreesde dat haar dochter uit huis zou worden geplaatst
,heeft de korpschef terecht gesteld dat dit geen rechtvaardiging oplevert voor haar gedrag. Nu appellante zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim was de korpschef bevoegd appellante disciplinair te straffen.
3.5.1.
Op grond van de stukken en met name het voornemen, het besluit van 13 augustus 2015 en het bestreden besluit, waarin het advies van de bezwaaradviescommissie HRM is verwerkt, staat voor de Raad vast dat de korpschef voor het opleggen van de straf van ontslag de merites van de zaak heeft bezien en hij op grond van een afdoende belangenafweging is gekomen tot het strafontslag. Door de korpschef is immers aandacht geschonken aan de persoonlijke en sociale omstandigheden van appellante en de ingrijpende (financiële) gevolgen van een onvoorwaardelijk ontslag, terwijl deze omstandigheden vervolgens zijn afgewogen tegen de mate waarin appellante met haar handelwijze het aanzien van de politie en het vertrouwen van Bureau Jeugdzorg als ketenpartner heeft geschonden. Aldus is aan het ontslagbesluit een kenbare belangenafweging ten grondslag gelegd.
3.5.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef bij de gemaakte belangenafweging in redelijkheid de belangen van de dienst zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante. Terecht is de korpschef bij het opleggen van de straf voorbijgegaan aan de stelling van appellante dat het hier om handelingen in het privédomein gaat. Reeds omdat de medewerkers van Bureau Jeugdzorg op de hoogte waren van het feit dat appellante werkzaam is bij de politie, is het imago van de politieorganisatie door de gedragingen van appellante geschaad. Daarbij wordt ook van belang geacht dat appellante als servicemedewerker, een functie waarbij appellante in uniform aan de balie burgers en instanties zoals Bureau Jeugdzorg te woord staat, een gezichtsbepalende functie heeft bij het korps. Voorts heeft de korpschef betekenis mogen toekennen aan het feit dat appellante nimmer berouw heeft getoond of excuses voor haar gedrag heeft aangeboden. Daarmee heeft zij ervan blijk gegeven het zelfinzicht te missen dat van een politieambtenaar verwacht mag worden. Mede hierdoor is het vertrouwen in appellante onherstelbaar geschaad. Alles bijeengenomen is de Raad met de korpschef van oordeel dat de gevolgen van het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig zijn aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Dat sprake was van een langdurig dienstverband waarin appellante goed heeft gefunctioneerd, maakt dit niet anders.
3.6.
Uit wat is overwogen onder 3.1.1 tot en met 3.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C. Moustaïne

HD