In deze zaak heeft eiser op 3 juni 2019 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om handhavend op te treden tegen het vermeend illegaal openhakken van een keldergewelf. Het college heeft dit verzoek op 24 juli 2019 afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Door het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft eiser het college in gebreke gesteld en beroep ingesteld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken het college opgedragen om binnen bepaalde termijnen alsnog een beslissing te nemen, met dwangsommen als drukmiddel.
Echter, bij de behandeling van het beroep op 23 augustus 2021, heeft de rechtbank vastgesteld dat de beslistermijn van twee weken, zoals bepaald in een eerdere uitspraak, inmiddels was verstreken. Het college stelde dat het beroep prematuur was, omdat de dwangsom die voortvloeide uit de eerdere uitspraak nog niet volledig was volgelopen. Eiser was van mening dat een beroep ook kan worden ingesteld als de dwangsom nog niet volledig is volgelopen, om te voorkomen dat het college geen prikkel heeft om tijdig te beslissen.
De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk was, omdat het was ingediend voordat de dwangsom uit de eerdere uitspraak volledig was volgelopen. De rechtbank volgde hierbij de beleidslijn van het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht, die rechtseenheid beoogt. De rechtbank concludeerde dat de beleidslijn ook van toepassing was op deze zaak, ondanks dat er een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was die een andere situatie betrof. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.