202003948/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen, (hierna: de vreemdeling)
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2020 in zaak nr. NL20.4822 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling heeft tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 22 juni 2020 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over het tweede beroep van de vreemdeling tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag. De rechtbank heeft het eerste beroep bij uitspraak van 10 oktober 2019 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling het heeft ingesteld op 24 februari 2020 terwijl de staatssecretaris dwangsommen heeft verbeurd tot en met 22 maart 2020. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar een beleidslijn van 25 maart 2020 van het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht. Volgens de rechtbank moet zij deze beleidslijn ook op het beroep van de vreemdeling toepassen, ook al heeft de vreemdeling het beroep ingesteld vóór de bekendmaking van de beleidslijn en pakt de beleidslijn voor haar ongunstig uit. Er is immers geen overgangsrecht, aldus de rechtbank.
3. Volgens de beleidslijn bepaalt de rechtbank de dwangsom in beginsel op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00, als zij met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb aan haar uitspraak een dwangsom verbindt omdat een bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist op een aanvraag als bedoeld in artikel 14, 20, 28 of 33 van de Vw 2000. De termijn waarin die dwangsom haar maximum bereikt ("volloopt"), is dus 75 dagen. Verder verklaart de rechtbank volgens de beleidslijn een opvolgend beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk als het is ingesteld voordat de maximale dwangsom is volgelopen.
4. Omdat het in deze zaak gaat over een overgangssituatie, gaat de Afdeling alleen in op de feiten in deze zaak en komt zij niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beleidslijn.
5. In de grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat zij de beleidslijn zonder meer moet toepassen. Zij moet immers in elke zaak beoordelen of er omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de beleidslijn af te wijken en daarbij ingaan op wat partijen daarover aanvoeren. Als de rechtbank in de eerste uitspraak, van 10 oktober 2019, al volgens het nieuwe beleid een maximale dwangsom van € 7.500,00 in plaats van € 15.000,00 had bepaald, zou op de dag dat de vreemdeling voor de tweede keer beroep instelde, op 24 februari 2020, die dwangsom al wel zijn volgelopen. Dat de vreemdeling volgens de rechtbank oploopt tegen het nieuwe beleid, is dus een gevolg van het feit dat het hier om een overgangssituatie tussen oud en nieuw rechterlijk beleid gaat. Dat had voor de rechtbank al reden moeten zijn om niet onverkort het beleid toe te passen. Verder had de rechtbank bij haar beoordeling moeten betrekken dat de in de uitspraak van 10 oktober 2019 bepaalde dwangsom van € 15.000,00 wel was volgelopen op het moment dat zij op 16 juni 2020 de zaak op zitting behandelde en het onderzoek sloot.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris geen besluit op de aanvraag bekend heeft gemaakt, is het beroep gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat de staatssecretaris binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 200,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 juni 2020 in zaak nr. NL20.4822;
III. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
IV. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom van € 200,00 (zegge: tweehonderd euro), met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), verbeurt voor elke dag dat hij voormelde termijn overschrijdt;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
716.