Overwegingen
Verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht
1. Eiser heeft in alle zaken verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht. Ter onderbouwing daarvan heeft hij meerdere stukken overgelegd, waaronder een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand van 30 juni 2021. Uit die inkomensverklaring volgt dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat eiser voor het peiljaar 2019 als alleenstaand moet worden aangemerkt en dat eisers verzamelinkomen over dat jaar € 0,- is. De door eiser bij de rechtbank ingediende inkomensformulieren ter onderbouwing van zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht bevestigen dit beeld. Eiser voldeed daarom aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht, zoals bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 februari 2015.Op die grond wordt aan eiser in alle zaken die op de zitting van 7 oktober 2021 zijn behandeld vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend. Dit is ook opgenomen in het verkort proces-verbaal van 7 oktober 2021. In de zaken waarin eiser het griffierecht al had voldaan, is dit inmiddels aan hem terugbetaald.
Zaaknummers UTR 20/4205 en UTR 20/4206
2. In deze zaken zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen twee besluiten die zijn gericht aan zijn zoon en die betrekking hebben op de bijstandsuitkering van zijn zoon. Eiser is daarom volgens verweerder geen belanghebbende bij deze besluiten.
3. Eiser is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren, omdat hij vindt dat verweerder met deze besluiten iets zegt over waar eiser zijn hoofdverblijf heeft. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze besluiten feitelijk een negatieve beoordeling vormen van zijn recht op bijstand, waardoor hij schade lijdt. Eiser wordt daarom direct geraakt door deze besluiten. Eiser voert ten tweede aan dat hij een afgeleid belang heeft, omdat de besluiten hem raken in zijn fundamentele rechten. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een verklaring van zijn zoon van 19 september 2021 overgelegd.
4. De rechtbank stelt vast dat de primaire besluiten in deze zaken zich uitsluitend richten tot eisers zoon en uitsluitend zien op het recht op bijstand van eisers zoon. De besluiten zien niet op het recht op bijstand van eiser. De stelling van eiser dat hij rechtstreeks wordt geraakt door deze besluiten volgt de rechtbank daarom niet. Eiser heeft verder niet onderbouwd in welk fundamenteel recht hij zou zijn geraakt en waarom hij daardoor een afgeleid belang zou hebben bij de besluiten die betrekking hebben op de bijstandsuitkering van zijn zoon. Daarom kan de rechtbank dit verder niet beoordelen. De beroepsgronden slagen niet.
5. De beroepen met zaaknummers UTR 20/4205 en UTR 20/4206 zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Deze zaak ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag.
7. Eiser voert aan dat hij op 18 augustus 2020 bij verweerder heeft gevraagd om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en dat verweerder daarop nog niet heeft beslist. Eiser heeft daarom, na ingebrekestelling van verweerder, beroep ingediend wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
8. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 14 januari 2021 laten weten dat uit controle van het systeem is gebleken dat geen aanvraag is ontvangen door verweerder. Wel heeft eiser op die datum bij het UWV-werkbedrijf een registratie gedaan als werkzoekende en naar aanleiding daarvan is door het UWV een onjuiste ontvangstbevestiging gestuurd aan eiser.
9. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij op 18 augustus 2020 bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de IOAW heeft gedaan. Het door eiser bij het beroep overgelegde aanvraagformulier dateert immers van 18 oktober 2020. Voor zover eiser verwijst naar het e-mailbericht van het UWV Werkbedrijf van 18 augustus 2020 stelt de rechtbank vast dat in die e-mail wordt gesproken over de aanvraag bijstandsuitkering en niet over een aanvraag IOAW. Nu niet is aangetoond dat eiser op 18 augustus 2020 een aanvraag IOAW heeft gedaan, is geen sprake van het niet tijdig beslissen op die aanvraag.
10. Het beroep met zaaknummer UTR 20/4138 is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Zaaknummers UTR 20/3843, UTR 20/3844, UTR 20/3845, UTR 20/1912 en UTR 20/3705
11. De zaak met zaaknummer UTR 20/3705 gaat om de aanvraag om bijzondere bijstand voor wegenbelasting. De andere zaken gaan over aanvragen voor bijzondere bijstand voor kosten van huur, energie, levensonderhoud en de zorgverzekering.
12. Het recht op bijzondere bijstand is geregeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw. Bij de toepassing van dat artikellid dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen (criterium 1), vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn (criterium 2) en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden (criterium 3). Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm (criterium 4). Op dit laatste punt heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid.
13. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat eiser de noodzaak van de kosten niet heeft onderbouwd.
14. Uit vaste rechtspraak van de CRvBvolgt dat in de systematiek van de Pw een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is bedoeld om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, bijzondere bijstand om te voorzien in andere dan algemene bestaanskosten. De rechtbank oordeelt dat de kosten waarvoor eiser bij deze aanvragen om bijzondere bijstand heeft gevraagd, algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die uit inkomen of de algemene bijstand moeten worden voldaan. Verweerder heeft daarom terecht de aanvragen voor bijzondere bijstand afgewezen.
15. De beroepen met zaaknummers UTR 20/3843, UTR 20/3844, UTR 20/3845, UTR 20/1912 en UTR 20/3705 zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Zaaknummers UTR 20/3926, UTR 21/3470, UTR 21/3472, UTR 21/3473, UTR 21/1847, UTR 21/1949 en UTR 21/3659 (vovo)
16. Deze zaken gaan over aanvragen om bijzondere bijstand voor het betalen van griffiekosten bij verschillende rechterlijke instanties. In de zaken met zaaknummers UTR 20/3926 en UTR 21/3470 heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. In de zaken met zaaknummers UTR 21/3472, UTR 21/3473 en UTR 21/1949 heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat er sprake is van een voorliggende voorziening. In de zaken met zaaknummers UTR 21/1847 en UTR 21/3659 heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat er onvoldoende informatie is om op de aanvraag te beslissen.
17. In zijn uitspraak van 13 februari 2015heeft de CRvB geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht het moeten betalen van griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen, moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken.
18. Artikel 15, eerste lid, van de Pw bepaalt – voor zover relevant – dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het vragen van vrijstelling voor de kosten van griffierecht bij de gerechtsinstantie waar de procedure loopt, is een dergelijke voorliggende voorziening. Dit betekent dat de aanvrager alleen in aanmerking kan komen voor bijzondere bijstand voor het betalen van griffierecht als 1. er een verzoek om vrijstelling van het griffierecht is gedaan, 2. door de aanvrager alle benodigde gegevens voor de beoordeling van dat verzoek zijn overgelegd bij de gerechtsinstantie en 3. dit desondanks heeft geleid tot een afwijzing van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht.
19. De rechtbank stelt vast dat eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht in alle zaken die op 7 oktober 2021 op zitting hebben gestaan. Een deel van de zaken die in dit onderdeel worden besproken, zien op een dergelijke zaak. In die zaken is daarom op dit moment sprake van een voorliggende voorziening, zodat eiser geen recht heeft op bijzondere bijstand. Omdat deze vrijstelling pas na de besluitvorming is toegekend, zal de rechtbank alsnog de beroepen/het verzoek in die zaken beoordelen.
20. In geval iemand een bijstandsaanvraag doet, rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Dit betekent dat eiser bij verweerder alle stukken moet indienen op grond waarvan verweerder kan onderzoeken of eiser recht op bijstand heeft. Doet de aanvrager dit niet, dan kan verweerder de aanvraag niet in behandeling nemen als er onvoldoende gegevens zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen of kan verweerder de aanvraag afwijzen als het recht op bijstand niet is vast te stellen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvragen in de zaken met zaaknummers UTR 21/3472, UTR 21/3473 en UTR 21/1949 terecht afgewezen. Eiser heeft in die zaken immers niet aan de hand van objectieve stukken aangetoond dat is voldaan aan de drie hiervoor genoemde voorwaarden, zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er een voorliggende voorziening openstaat, waar gebruik van gemaakt kan worden.
22. In de zaken met zaaknummers UTR 20/3926 en UTR 21/3470 is door eiser onvoldoende informatie overgelegd, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen of niet op de aanvraag kan worden beslist. Uit de stukken blijkt dat eiser naar aanleiding van zijn aanvragen in die zaken door verweerder is uitgenodigd voor een gesprek op 18 juni 2020, maar dat eiser niet op de afspraak is verschenen. Wel heeft eiser bij brief van 15 juni 2020 aangeboden een schriftelijke reactie te geven op vragen van verweerder. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten in deze zaken op het standpunt gesteld dat een gesprek met eiser nodig was om nadere gegevens te verkrijgen omtrent zijn aanvragen en dat door het niet verschijnen van eiser verweerder onvoldoende gegevens heeft gekregen om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank onderschrijft daarom het standpunt van verweerder in de bestreden besluiten in deze zaken en oordeelt dat verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen.
23. In de zaak met zaaknummer UTR 21/1847 heeft verweerder eiser bij brief van 22 oktober 2020 verzocht om nadere gegevens over te leggen, waaronder de afwijzing van de verzoeken om ontheffing van de betaling van het griffierecht en een volledig ingevuld aanvraagformulier. Eiser heeft niet gereageerd op deze brief, waarna verweerder de aanvraag niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat eiser niet de gevraagde gegevens/informatie heeft overgelegd, terwijl dit essentieel is om deze aanvraag te kunnen beoordelen. In bezwaar heeft eiser niet alsnog de benodigde gegevens overgelegd, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
24. In de zaak met zaaknummer UTR 21/3659 heeft eiser verzocht om toekenning van een voorlopige voorziening in negen zaken waarin de aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht niet in behandeling zijn genomen, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat in de zaken waar het gaat om aanvragen die hebben geleid tot een besluit van 16 juli 2021, waartegen op 24 augustus 2021 bezwaar is gemaakt, bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht is gevraagd voor zaken waarin door de rechtbank op 7 oktober 2021 vrijstelling is verleend. Het bezwaar van 24 augustus 2021 heeft reeds daarom geen redelijke kans van slagen.
Over het bezwaar van 30 augustus 2021 tegen de besluiten van 28 augustus 2021 overweegt de rechtbank als volgt. In één van de onderliggende zaken is door de rechtbank op 7 oktober 2021 vrijstelling verleend, zodat in die zaak het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. In de andere zaken heeft eiser tot op heden niet alle informatie overgelegd die relevant is voor de beoordeling van de aanvraag, zodat de rechtbank ook in die zaken voorlopig van oordeel is dat het bezwaar tegen die besluiten geen redelijke kans van slagen heeft.
25. Concluderend komt de rechtbank in al deze zaken tot het oordeel dat verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen, dan wel niet in behandeling heeft genomen.
25. De beroepen met zaaknummers UTR 20/3926, UTR 21/3470, UTR 21/3472, UTR 21/3473, UTR 21/1847, UTR 21/1949 zijn daarom ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer UTR 21/3659 wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.