ECLI:NL:CRVB:2018:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
17/7895 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op alleenstaande ouder met niet-rechthebbende partner

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op een alleenstaande ouder, appellante, die sinds 16 februari 2005 algemene bijstand ontvangt. Appellante is gehuwd met een niet-rechthebbende partner, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de kostendelersnorm toegepast op de bijstandsverlening aan appellante, wat leidde tot een verlaging van haar bijstandsbedrag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de besluiten van het college in twee eerdere uitspraken ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen van appellante tegen deze uitspraken behandeld. De Raad oordeelt dat de kostendelersnorm op juiste wijze is toegepast en dat het college geen ruimte heeft voor een belangenafweging. Appellante heeft diverse internationale bepalingen ingeroepen, maar deze zijn niet van toepassing gebleken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de bijstandsverlening aan appellante correct is vastgesteld, rekening houdend met de kosten delende medebewoners in haar huishouden. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de dwingendrechtelijke toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

17.7895 PW, 18/148 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017, 17/3884 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 december 2017, 17/4983 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 4 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken van appellante met de nummers
17/930 PW en 17/3330 PW plaatsgehad op 20 maart 2018. Namens appellante is
mr. Weijsenfeld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.I.E. Rhuggenaath. In de zaak met nummer 17/3330 en in de zaak met nummer
17/930 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 16 februari 2005 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk, met ingang van 1 januari 2015, op grond van de Participatiewet (PW). Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot appellante] (echtgenoot), die, net als appellante, afkomstig is uit Afghanistan. Hij wordt door het college aangemerkt als niet-rechthebbende partner, omdat hij niet rechtmatig verblijf in Nederland houdt en in verband daarmee geen recht op bijstand heeft. Op hem is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. Hij kan niet naar zijn land van herkomst worden uitgezet omdat hij daar het risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden behandeling (EVRM). Appellante en haar echtgenoot delen een woning met hun vijf kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben en waarvan de jongste is geboren op [in] 1999.
1.2.
Het college heeft met ingang van 1 juli 2015 de met de PW ingevoerde kostendelersnorm op de bijstand van appellante toegepast. De inwonende meerderjarige studerende kinderen met studiefinanciering zijn buiten de berekening van de kostendelersnorm gehouden. De inwonende, meerderjarige dochter (Z) en de echtgenoot zijn daarbij wel als kosten delende medebewoners van appellante aangemerkt. Dit betekent dat de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 is verlaagd tot 43,33% van de gehuwdennorm. Het college heeft appellante ter compensatie van de terugval in inkomen door toepassing van de kostendelersnorm aanvullende bijzondere bijstand verleend ter aanvulling tot 50% van de gehuwdennorm.
1.3.
Het college heeft de onder 1.2 bedoelde compensatie met ingang van 1 juli 2016 beëindigd omdat Z vanaf 27 juni 2016 inkomsten uit arbeid ontving en niet langer was aangewezen op bijstand. Gelet op het gezinsinkomen zag het college geen aanleiding meer om de toegepaste kostendelersnorm te compenseren.
1.4.
Vanaf 8 december 2016 ontvangt Z weer bijstand. Tevens bleek dat de inwonende meerderjarige zoon (N) reeds vanaf 14 januari 2016 bijstand ontving en ten onrechte niet als kosten delende medebewoner was betrokken bij de berekening van de hoogte van de kostendelersnorm van appellante. Op grond hiervan heeft het college bij besluit van 13 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 juni 2017
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2017 herzien en gewijzigd vastgesteld op 40% van de gehuwdennorm. Hierbij zijn Z, N en de echtgenoot als kosten delende medebewoners aangemerkt.
1.5.
Gelet op de aanvraag van appellante van 15 september 2016 om voorzetting van bijzondere bijstand in verband met de terugval in inkomsten door toepassing van de kostendelersnorm, heeft het college bij besluit van 9 februari 2017 de bijstand van appellante over de maand februari 2017 verhoogd met € 46,75, zijnde 3,33% van de gehuwdennorm. Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het college deze verhoging met ingang van 1 maart 2017 voortgezet. De verhoging is gebaseerd op het in het handboek van het college opgenomen beleid Kostendelersnorm “Haagse versie” dat inhoudt, voor zover hier van belang, dat een niet-rechthebbende medebewoner, zoals de echtgenoot, voor de vaststelling van de hoogte van de kostendelersnorm niet wordt meegeteld als medebewoner. Op grond van dit beleid heeft het college de voor appellante en voor Z en N vastgestelde kostendelersnorm van 40% van de gehuwdennorm verhoogd met 3,33% van de gehuwdennorm. Hiermee komt het totaalbedrag van de binnen het gezin van appellante verleende bijstand op 3 x 43,33% = 130% van de gehuwdennorm.
1.6.
Het college heeft het tegen de besluiten van 9 februari 2017 en 6 maart 2017 gemaakte bezwaar bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met ingang van 1 februari 2017 op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de kostendelersnorm door bij de bijstandsverlening aan appellante rekening te houden met in totaal vier kosten delende medebewoners.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college de aan appellante verleende bijstand naar de norm van 40% met 3,33% van de gehuwdennorm op aanvaardbare wijze heeft afgestemd op de individuele situatie van appellante en haar gezinsleden, terwijl daarmee tevens recht is gedaan aan het uitgangspunt dat niet indirect bijstand wordt verleend aan de niet-rechthebbende echtgenoot. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat Z en N een zelfstandig recht op bijstand hebben, waardoor het gezin beschikt over een maandinkomen van € 1.830,- netto, wat hoger is dan de gehuwdennorm.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 1 februari 2017: aangevallen
uitspraak 2
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kostendelersnorm op appellante van toepassing is en ook niet dat met ingang van 1 februari 2017 rekening moet worden gehouden met vier kosten delende medebewoners en dat met dit aantal medebewoners de bijstand 40% van de gehuwdennorm bedraagt.
4.2.
Artikel 22a van de PW schrijft dwingend voor op welke wijze de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt verlaagd indien een belanghebbende een of meer kostendelers heeft. Het college is dan ook verplicht de kostendelersnorm toe te passen en heeft geen ruimte voor een belangenafweging. Op grond van artikel 94 van de Grondwet is het, althans in beginsel, mogelijk dat nationale wettelijke voorschriften, die in strijd zijn met ieder verbindende, internationale bepalingen in verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, geen toepassing vinden. Er zal dan sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden in een concreet geval.
4.3.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan de gronden die zij in het kader van artikel 20 van het Verdrag van de werking van de Europese unie (VWEU) heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar de bespreking van deze grond onder 5.2 en 5.3.
4.4.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, haar beroep op het in artikel 8 van het EVRM opgenomen recht op familie- of gezinsleven wel degelijk is onderbouwd. Deze grond slaagt niet. Zoals volgt uit 4.2 moet er, wanneer een wettelijke bepaling, zoals de kostendelersnorm, buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de toepasselijke internationale verdragen, sprake zijn van bijzondere omstandigheden. De enkele stelling van appellante, dat het gezin recht heeft op een adequate levensstandaard is, nog los van de vraag wat hieronder in dit geval moet worden verstaan en in aanmerking genomen ook de hoogte het totale gezinsinkomen, onvoldoende om op grond daarvan af te wijken van de dwingendrechtelijk voorgeschreven toepassing van de kostendelersnorm.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat, nu ten tijde van het besluit van 13 februari 2017 in haar bijstand ook haar jongste en toen nog minderjarige kind in haar bijstand was begrepen, de toepassing van de kostendelersnorm in strijd is met artikel 3 van het internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4021, is de rechtstreekse werking van artikel 3 van het IVRK beperkt en toetst de bestuursrechter aan de hand daarvan of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. In dit geval is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de toepassing van de kostendelersnorm onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het jongste kind van appellante. Hierbij wordt gewezen op het onder 1.5 vermelde beleid van het college, op grond waarvan het college de aan appellante verleende bijstand met toepassing van de kostendelersnorm heeft verhoogd. Tevens moet daarbij in aanmerking worden genomen dat appellante niet concreet heeft gemaakt waarom en in welk opzicht onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de belangen van haar jongste kind.
4.6.
De beroepsgrond dat het college op grond van artikel 27 van het IVRK de toepassing van de kostendelersnorm achterwege had moeten laten, slaagt evenmin. Zoals eveneens volgt uit de onder 4.5 genoemde uitspraak, bevat dit artikel geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter omdat die bepaling onvoldoende concreet is.
Verhoging van de bijstand met ingang van februari 2017: aangevallen uitspraak 1
5.1.
Niet in geschil is dat het college in overeenstemming met zijn onder 1.5 uiteengezette beleid de met toepassing van de kostendelersnorm vastgestelde hoogte van de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2017 met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, heeft verhoogd van 40% naar 43,33% van de gehuwdennorm.
5.2.
Als de meest verstrekkende beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat de echtgenoot van appellante over een aan artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht beschikt, gelet op het op 10 mei 2017 gewezen arrest Chavez Vilchez e.a. (ECLI:EU:C:2017:354). Appellante stelt in dat verband dat zij, gelet op haar psychisch instabiele gesteldheid, volledig afhankelijk is van haar echtgenoot en dat zij en de kinderen allen Unieburgers zijn en al twintig jaar in Nederland verblijven. Bovendien, zo begrijpt de Raad appellante, is de weigering van een verblijfsrecht aan haar echtgenoot in strijd met de door appellante genoemde internationale verdragen, waaruit is op te maken dat in een concreet geval en in het licht van de toe te passen evenredigheidstoets, het privé- en familieleven en het belang van het kind geëerbiedigd moeten worden. Appellante stelt dat dit bij het verblijfsrecht van haar echtgenoot onvoldoende is meegewogen. Daarbij wijst appellante er nog op dat de kinderen door de hele situatie getraumatiseerd zijn. Ter nadere beoordeling van het verblijfsrecht van haar echtgenoot heeft appellante de Raad verzocht om prejudiciële vragen te stellen.
5.3.
Met de onder 5.2 uiteengezette beroepsgrond beoogt appellante, zo begrijpt de Raad, zowel in het hoger beroep tegen de toepassing van de kostendelersnorm als in het hoger beroep tegen de toegepaste verhoging van haar bijstand te bereiken dat aan haar en haar echtgenoot bijstand naar de gehuwdennorm wordt verleend. Voorop moet worden gesteld dat de bestreden besluiten niet zijn genomen op een aanvraag om gehuwdenbijstand, noch daarover beslissingen bevatten. De besluitvorming neemt wel feitelijk tot uitgangspunt dat de echtgenoot van appellant geen recht op bijstand heeft en dat zijn verblijf bij appellante gevolgen heeft voor de toepassing van de kostendelersnorm en het daardoor beschikbare gezinsinkomen. Die besluitvorming betreft de toepassing van de kostendelersnorm op de situatie van appellante en de compensatie aan appellante voor de omstandigheid dat haar echtgenoot geen recht op bijstand heeft. Nu de echtgenoot van appellante geen partij is bij de hier voorliggende geschillen, kan de onder 5.2 aangevoerde grond, die in essentie betrekking heeft op het verblijfsrecht van de echtgenoot van appellante en zijn eventueel daaraan verbonden recht op bijstand, in deze hoger beroepen van appellante niet aan de orde komen. In zoverre komt de Raad niet toe aan een bespreking van deze grond. Dit betekent dat de Raad het verzoek van appellante om prejudiciële vragen te stellen passeert.
5.4.
De aangevoerde grond dat de besluitvorming in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt evenmin. De rechtbank heeft ten aanzien van deze, ook in beroep aangevoerde grond, overwogen dat wat appellante naar voren heeft gebracht over haar financiële situatie, namelijk dat de huur van de woning € 720,- per maand bedraagt, onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van een buitensporig zware last. Appellante heeft in hoger beroep niet uiteen gezet waarom dit oordeel onjuist is en ook geen nadere financiële informatie overgelegd. De Raad ziet aldus geen aanleiding voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daarbij is nog van betekenis dat bij toepassing van de kostendelersnorm en de verhoging daarvan, de inwonende, bijstandsgerechtigde meerderjarige kinderen in het gezin worden geacht de kosten van levensonderhoud met appellante te delen.
5.5.
Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 14 van het EVRM slaagt niet omdat appellante deze beroepsgrond op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
5.6.
Uit 4.1 tot en met 5.5 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon
IvR