ECLI:NL:RBMNE:2021:5470

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
UTR 20/1037
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en schending redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2021, betreft het een beroep van eiseres tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar woning voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 611.000,-, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 582.000,-. Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en dat zij niet in het bezit was gesteld van de grondstaffel, wat volgens de rechtbank een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ opleverde. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Daarnaast werd er een schending van de redelijke termijn vastgesteld, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,-, verdeeld over de Staat en de heffingsambtenaar. De rechtbank veroordeelde ook de verweerder tot het betalen van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1068,-, en het griffierecht van € 48,- moest worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de waardebepaling en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1037

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten [gemeenten], verweerder
(gemachtigde: T. Nieuwpoort),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

1. In de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] , te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 611.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiseres als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.1.
In de uitspraak op bezwaar van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de WOZ-waarde vastgesteld op € 582.000,-.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

2. De woning is een in 2016 gebouwde twee-onder-een-kap woning met een vrijstaande houten berging, een vrijstaande terrasoverkapping en een aanbouw. De woning (exclusief aanbouw) heeft een inhoud van circa 474 m³ en ligt op een kavel van 380 m².
3. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning in het bestreden besluit (gewijzigd) vastgesteld op € 582.000,-. Eiseres bepleit een lagere waarde, namelijk € 496.000,-. Verweerder handhaaft de in het bestreden besluit vastgestelde waarde en heeft om die te onderbouwen in beroep een taxatierapport en een taxatiematrix overgelegd.
Herhalen van de bezwaargronden in beroep
4. Eiseres heeft in het beroepschrift vermeld dat de gronden die zij in bezwaar heeft aangevoerd, in beroep als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiseres hierbij niet heeft uitgelegd waarom het standpunt van verweerder in reactie op haar bezwaargronden niet in stand kan blijven. De rechtbank gaat daarom niet in op de algemene stelling dat eiseres de bezwaargronden herhaalt, maar alleen op de beroepsgronden die zijn toegelicht.
Toezenden op de zaak betrekking hebbende stukken
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van de grondstaffel.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar bezwaarschrift heeft gevraagd om onder meer de grondstaffel. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eiseres onweersproken gesteld dat hij dit verzoek tijdens de hoorzitting heeft herhaald, maar dat verweerder de grondstaffel niet heeft overgelegd.
7. De rechtbank overweegt dat een belanghebbende die daarom verzoekt, in bezwaar in beginsel recht heeft op toezending van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit is niet beperkt tot het zogenaamde taxatieverslag, maar ziet ook op de grondstaffel, zoals eiseres heeft gesteld. Het gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. [1]
8. Nu verweerder aan eiseres niet de grondstaffel heeft verstrekt, heeft verweerder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten omdat verweerder met het verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De WOZ-waarde
9. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix, het taxatierapport en de toelichting ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met woningen van hetzelfde type en bouwjaar waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatierapport en de matrix heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer de gebruiksoppervlakte en aan- en bijgebouwen. Verweerder heeft inzichtelijk gemaakt wat de verhouding is tussen de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten en de vastgestelde waarde van de woning.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de ligging van haar woning. Op de [locatie 1] , het verlengde van de [locatie 2] , is veel bedrijvigheid terwijl de vergelijkingsobjecten aan de [adres 2] en de [adres 3] rustiger zijn gelegen. Verweerder heeft dus ten onrechte voor alle woningen dezelfde grondprijs (€ 575,- per m²) gehanteerd. Eiseres heeft verder nog verwezen naar stamkaarten van de woningen aan de [adres 4] en [adres 5] en waaruit een lagere m² prijs blijkt.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich over de door eiseres genoemde woning aan [adres 4] terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit een tussenwoning is en in die zin minder goed vergelijkbaar dan de in de matrix gebruikte vergelijkingswoningen. Over de [adres 5] heeft verweerder terecht gesteld dat dit een goed vergelijkbare referentie is. Verweerder heeft toegelicht dat hij bij het vaststellen van de waarde van de woning van eiseres de m³ prijs van de [adres 5] (€ 675,-) heeft gehanteerd omdat dit het best vergelijkbare object is van de drie. Hierdoor ligt de gehanteerde m³ prijs van de woning lager dan wanneer verweerder de m³ prijs van de drie vergelijkingsobjecten had gemiddeld. De [adres 2] en de [adres 3] hebben immers een hogere m³ prijs van € 746,- per m³ respectievelijk € 778,- per m³.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft toegelicht dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de (eventuele) verschillen tussen de woning van eiseres en de vergelijkingsobjecten aan de [adres 2] en de [adres 3] zodat er geen aanleiding is voor een extra correctie vanwege de ligging.
13. Eiseres beroept zich verder nog het feit dat verweerder heeft miskend dat de [adres 5] een luxere woning is, zodat ook om die reden de waarde van haar woning te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat dit vergelijkingsobject een ander marktsegment betreft met meer luxe en van betere kwaliteit. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de [adres 5] hetzelfde type woning is, met hetzelfde bouwjaar (2016) en in dezelfde buurt/straat ligt. Dat beide woningen op de factoren kwaliteit en onderhoud gemiddeld (3) scoren moet volgens verweerder in relatie tot het bouwjaar worden gezien en de eisen die aan een object uit dat bouwjaar worden gesteld. In 2016 zijn er geen woningen gebouwd waarvan het onderhoud in 2021 niet meer voldoet en minder is dan gemiddeld, aldus verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is dat de woning van eiseres een mindere kwaliteit/onderhoud heeft dan de woning aan de [adres 5] .
14. Het voorgaande betekent dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Overschrijding redelijke termijn
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
16. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep.
17. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. [2] De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
18. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 april 2019 door verweerder is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 7 oktober 2021. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Nu de redelijke termijn met (afgerond) 6 maanden is overschreden, heeft eiseres - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). [3] De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 30 december 2019) afgerond 9 maanden heeft geduurd en daarmee 3 maanden te lang. Hierdoor komt € 250,- (3/6 deel van € 500,-) voor rekening van verweerder en de rest (€ 250,-) voor rekening van de Staat.
19. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel [4] niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskosten en griffierecht
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, met wegingsfactor 1)
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1068,-.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de overwegingen 16 t/m 23 van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juli 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2890) en de overwegingen 4.20, 4.28 en 4.29 van de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:7246).
2.Zie het arrest van de Hoge Raad (HR) van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
3.Zie overweging 3.11.1. van het arrest van de HR van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
4.Zie de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935), Staatscourant 2014, 20210.