ECLI:NL:RBMNE:2021:492

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/2715
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over recht op kinderbijslag na echtscheiding en wijziging ouderschapsplan

In deze zaak heeft eiser, na zijn echtscheiding met [A], een aanvraag voor kinderbijslag ingediend voor zijn dochter [dochter]. Aanvankelijk is deze aanvraag goedgekeurd, maar later heeft de Sociale Verzekeringsbank (verweerder) het besluit herzien en de aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de kinderbijslag voor [dochter] aan [A] moest worden uitbetaald, omdat zij feitelijk de meeste nachten bij [A] doorbrengt. Eiser had aangevoerd dat de wijziging in de alimentatieovereenkomst, die was vastgesteld in een beschikking van de familierechter, invloed had op het recht op kinderbijslag. De rechtbank stelde echter vast dat de afspraken in het ouderschapsplan en de feitelijke situatie bepalend zijn voor de uitbetaling van de kinderbijslag. De rechtbank concludeerde dat, ondanks de wijziging in de alimentatie, de afspraken in het convenant nog steeds van toepassing waren, en dat de kinderbijslag aan [A] moest worden uitbetaald. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder om de kinderbijslag niet aan eiser uit te betalen, onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2715
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.T.N. Whiterod),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A] , gemachtigde: mr. T.C. Heijmerink.

Procesverloop

Op 13 februari 2020 heeft eiser kinderbijslag aangevraagd voor één van zijn dochters, [dochter] .
Bij besluit van 1 april 2020 (het primaire besluit I) is deze aanvraag toegewezen. Bij besluit van 22 april 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I herzien en eisers aanvraag afgewezen.
In het besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft schriftelijk haar zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. R. Schreudering als waarnemer van de gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
1. Eiser is gehuwd geweest met [A] (hierna: [A] ). Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 april 2013 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Van deze beschikking maakt onderdeel uit het echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan dat eiser en [A] zijn overeengekomen. Onderdeel daarvan was dat de kinderbijslag ten behoeve van hun dochter(s) aan [A] zou worden uitbetaald. Verder is afgesproken dat [dochter] haar hoofdverblijfplaats zou hebben bij eiser. Feitelijk woonde [dochter] echter 60-65% van de tijd bij [A] .
2. Bij beschikking van deze rechtbank, afdeling Familierecht, van 7 februari 2020 zijn het ouderschapsplan/convenant en de echtscheidingsbeschikking gewijzigd. In de beschikking is – voor zover van belang – bepaald dat eiser aan [A] € 144,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen ten behoeve van [dochter] .
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de beschikking van de familierechter van 7 februari 2020 niet is vastgesteld dat in afwijking van het convenant/ouderschapsplan de kinderbijslag voor [dochter] aan eiser moet worden betaald. Daarom krijgt eiser geen kinderbijslag voor [dochter] . In zijn verweerschrift en tijdens de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat eiser en [A] in principe beiden recht hebben op kinderbijslag van [dochter] . Het gaat er om aan wie de kinderbijslag moet worden uitbetaald. In dit geval is dat aan [A] omdat [dochter] de meeste nachten bij haar slaapt en daarom tot haar huishouden wordt gerekend [1] .
4. Eiser vindt dat hij recht heeft op (uitbetaling van) de kinderbijslag voor [dochter] en heeft gesteld dat met de vaststelling van de kinderalimentatie in de beschikking van 7 februari 2020 een einde is gekomen aan de afspraken die [A] en hij in het convenant/ouderschapsplan hebben gemaakt ten aanzien van de kosten van [dochter] en dus ook aan de afspraak dat de kinderbijslag zou worden uitbetaald aan [A] . Bij het vaststellen van de kinderalimentatie heeft de rechtbank in haar beschikking van 7 februari 2020 als uitgangspunt gehanteerd dat de ouder bij wie het kind staat ingeschreven, de kinderbijslag ontvangt. [dochter] staat ingeschreven bij eiser en uit de beschikking van 7 februari 2020 volgt dat zij haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft. Hij heeft daarom recht op de kinderbijslag voor [dochter] . Eiser heeft verder aangevoerd dat de kinderbijslag een overheidsbijdrage is ter dekking van de kosten van kinderen. Eiser en [A] hebben in het convenant/ouderschapsplan afgesproken dat de kinderbijslag aan [A] toekwam omdat [A] destijds een gedeelte van de kosten voor [dochter] voor haar rekening nam. De beschikking van 7 februari 2020 heeft echter als gevolg dat eiser álle kosten voor [dochter] betaalt, dus ook de kosten die voorheen door [A] werden betaald. Als [A] nog steeds de kinderbijslag voor [dochter] zou ontvangen, dan zou zij méér ontvangen dan waar zij recht op heeft. Eiser draagt dan namelijk de kosten waarvoor de kinderbijslag bedoeld is, terwijl [A] de kinderbijslag plus kinderalimentatie ontvangt voor [dochter] .
5. De rechtbank overweegt als volgt. Deze zaak draait om de vraag wie recht heeft op (uitbetaling van) de kinderbijslag voor [dochter] : eiser of [A] .
6. Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b van de AKW heeft een verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar, als het kind tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Het begrip ‘tot zijn huishouden behoort’ wordt feitelijk uitgelegd: er wordt bekeken bij welke ouder het kind de meeste nachten slaapt [2] . In deze zaak staat niet ter discussie dat [dochter] het meest bij [A] slaapt; [dochter] woont feitelijk 60-65% van haar tijd bij [A] . [A] heeft daarom recht op de kinderbijslag voor [dochter] .
7. In artikel 5, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag is bepaald dat in het jaar 2020 een verzekerde een bedrag van € 433,- per kwartaal moet bijdragen aan het onderhoud van een kind, om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Eiser voldoet aan dit criterium en daarom heeft hij ook recht op de kinderbijslag voor [dochter] .
8. Eiser en [A] hebben dus beiden recht op de kinderbijslag voor [dochter] : eiser omdat hij (ten minste) € 433,- per kwartaal bijdraagt aan het onderhoud van [dochter] en [A] omdat [dochter] tot haar huishouden behoort. In dit soort situaties volgt uit artikel 18, vierde lid, van de AKW dat de kinderbijslag wordt uitbetaald aan de ouder tot wiens huishouden het kind behoort. In dit geval is dat dus [A] .
9. Hoewel [dochter] feitelijk de meeste nachten bij [A] doorbrengt, is ter zitting ook gesproken over de situatie van co-ouderschap. In zijn Beleidsregel SB1096 [3] heeft verweerder opgenomen dat sprake is van co-ouderschap als een kind overwegend in gelijke mate wordt verzorgd en onderhouden door beide ouders. Hiervan is sprake als het kind afwisselend in gelijke mate de nachtrust doorbrengt bij beide ouders. Bij co-ouderschap wordt de kinderbijslag waarop één van beide ouders recht heeft gelijk verdeeld betaald aan beide ouders, terwijl de kinderbijslag waarop de andere ouder recht heeft niet wordt uitbetaald [4] . Hierbij hanteert verweerder het uitgangspunt dat als tussen ouders een overeenkomst is gesloten op grond waarvan afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag, verweerder in beginsel die afspraak volgt. Dat is alleen anders als de feitelijke situatie afwijkt van wat in de overeenkomst is vastgelegd en deze afwijking een bestendig karakter heeft. In zo’n geval geldt de feitelijke situatie als richtsnoer voor de uitbetaling. De CRvB heeft dit algemene uitgangspunt van verweerder onderschreven [5] . De rechtbank acht dit beleid in deze zaak ook van toepassing.
10. Ervan uitgaande dat sprake zou zijn van co-ouderschap zoals wordt bedoeld in de Beleidsregel SB1096 en/of in het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2020 [6] , dan geldt in deze zaak dat eiser en [A] een convenant/ouderschapsplan hebben gesloten, waarin is afgesproken dat de kinderbijslag direct naar [A] gaat [7] . De rechtbank kan dit niet anders begrijpen dan dat de kinderbijslag dus aan [A] moest worden uitbetaald. Op grond van zijn Beleidsregel SB1096 mocht verweerder die afspraak volgen. Niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie afwijkt van deze afspraak. Ook hierin hoefde verweerder dus geen aanleiding te zien om de kinderbijslag voor [dochter] aan eiser uit te betalen.
11. De beschikking van de familierechter van 7 februari 2020 maakt het voorgaande niet anders. De familierechter heeft – met toepassing van de Tremanormen – de kinderbijslag niet meegerekend bij de vaststelling van de behoefte van [dochter] (en haar zusje), maar heeft zich niet uitgelaten over de vraag of eiser daadwerkelijk aanspraak heeft op (uitbetaling van) de kinderbijslag. Eiser heeft aangevoerd dat [A] nu voor [dochter] méér ontvangt dan waar zij recht op heeft omdat eiser alle kosten draagt waarvoor de kinderbijslag bedoeld is, terwijl [A] niet alleen de kinderbijslag maar ook kinderalimentatie ontvangt voor [dochter] . Dit gaat in feite echter over de hoogte van de kinderalimentatie die eiser aan [A] moet betalen ten behoeve van [dochter] . Dat is iets wat eiser kan voorleggen aan de familierechter.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Fagel, griffier, en zal worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderddit proces-verbaal van mondelingeuitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verweerder heeft zijn beslissing gebaseerd op de artikelen 7, 14a en 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), het Besluit uitvoering kinderbijslag en zijn Beleidsregels SB1014 en SB1096.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0288.
3.Stcrt. 2014, 13017.
4.artikel 5a, eerste lid van het Samenloopbesluit kinderbijslag.
5.Zie de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2316.
7.Artikelen 5 en 7 van het convenant en onder het kopje ‘alimentatie’ in het ouderschapsplan.