[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2005, 04/3390 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 maart 2007
Namens appellant heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende. Een kwartier voor de aanvangstijd van de behandeling van het geding ter zitting bereikte de Raad het bericht dat appellants gemachtigde wegens een plotseling opkomende hoofdpijn de behandeling niet zou kunnen bijwonen. Appellants gemachtigde verzocht de Raad de behandeling van het geding uit te stellen. Indien de zitting toch doorgang zou vinden en de wederpartij ter zitting stukken zou overleggen of nieuwe stellingen zou betrekken, verzocht appellants gemachtigde hem in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
De Raad heeft geen aanleiding gezien de behandeling van het geding uit te stellen. Nu voorts ter zitting geen nieuwe aspecten naar voren zijn gekomen, ziet de Raad evenmin aanleiding het onderzoek te heropenen. Naar zijn oordeel is de zaak voldoende toegelicht om tot een oordeel te kunnen komen.
Op 31 oktober 2002 heeft appellant telefonisch bij de Svb kinderbijslag aangevraagd, stellende dat zijn kinderen al vijf jaar bij hem woonachtig zijn. Op een door hem op 6 december 2002 ondertekend en vervolgens aan de Svb toegezonden aanvraagformulier heeft appellant aangegeven dat de kinderen Vishaal en Navinkoemar, geboren respectievelijk 2 juni 1989 en 23 september 1991 (hierna: de kinderen), sedert 1998 bij hem wonen en dat zijn ex-partner voor hen kinderbijslag ontving.
Na onderzoek ter zake heeft de Svb bij besluit van 19 juni 2003 aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2003 kinderbijslag ten behoeve van de kinderen toegekend. Appellants gemachtigde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, stellende dat appellant de kinderen sedert 1999 verzorgt en derhalve vanaf dat moment recht op kinderbijslag heeft.
Na zowel de moeder van de kinderen als appellant te hebben gehoord en na nader onderzoek op de scholen en bij de grootouders van de kinderen heeft de Svb bij het bestreden besluit van 5 juli 2004 zijn besluit van 19 juni 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie is voor het antwoord op de vraag tot wiens huishouden een kind behoort, met name de feitelijke situatie bepalend, waarbij in beginsel doorslaggevend is waar een kind het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 25 juli 2001, LJN: AD5001, heeft overwogen, rust in een situatie waarin door de ouders tegenstrijdige verklaringen worden afgelegd met betrekking tot de verblijfplaats van de kinderen, op de Svb een plicht om te trachten aan de hand van een onderzoek een coherent beeld van de feiten te verkrijgen. Wanneer ook na een zorgvuldig en gedegen onderzoek blijkt dat het niet mogelijk is vast te stellen bij wie de kinderen hebben verbleven kan aan andere gegevens betekenis worden toegekend.
Bij het onderzoek naar de feitelijke situatie speelt in het onderhavige geval tevens een rol dat appellant eerst in oktober 2002 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend, stellende dat de kinderen reeds sedert 1998 – later herzien naar 1999 – bij hem woonachtig zijn. Het onderzoek naar de feitelijke situatie is door deze late aanvraag bemoeilijkt. De aldus ontstane onzekerheid is aan appellant toe te schrijven en dient derhalve voor zijn rekening te blijven.
De Raad stelt vast dat de Svb naar vermogen heeft getracht de feitelijke situatie vast te stellen. De verklaringen van appellant en de moeder van de kinderen lopen uiteen. Volgens appellant zijn de kinderen al jaren bij hem woonachtig, volgens de moeder van de kinderen is dat eerst sinds kort het geval. Informatie van de scholen van de kinderen levert geen gegevens op die in deze een rol van betekenis kunnen spelen. Bij het ontbreken van inzicht in de feitelijke situatie heeft de Svb andere gegevens, zoals de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en het wettelijke gezag over de kinderen, een doorslaggevende rol kunnen laten spelen.
In eerste aanleg heeft de gemachtigde van appellant een groot aantal verklaringen van familieleden en buurtgenoten van appellant overgelegd. De meeste daarvan bevatten slechts een weergave van de toestand ten tijde van het afleggen van de verklaring. Daaraan kan voor de beslechting van het onderhavige geschil derhalve geen waarde worden toegekend. Voorzover de verklaringen zich uitlaten over de toestand vóór
1 januari 2003, geven zij geen uitsluitsel over de vraag of de kinderen feitelijk hun voor nachtrust bestemde tijd merendeels bij appellant doorbrachten. Zij laten ruimte voor de interpretatie dat de kinderen slechts veel tijd bij appellant doorbrachten.
Ook op basis van deze verklaringen is de Raad, mede in aanmerking nemend dat eventuele onzekerheden niet ten voordele van appellant kunnen strekken, van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de kinderen al vóór 1 januari 2003 tot zijn huishouden behoorden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.