ECLI:NL:RBMNE:2021:4793

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/2624
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlaging van bijstandsuitkering wegens onverantwoord interen op erfenis

In deze zaak heeft eiseres, die sinds september 2001 bijstand ontvangt, beroep ingesteld tegen de verlaging van haar bijstandsuitkering. De verlaging was het gevolg van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, dat eiseres een bijstandsuitkering had toegekend, maar deze met 20% wilde verlagen voor de duur van 24 maanden. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres onverantwoord had ingeteerd op haar vermogen uit een erfenis. Eiseres ontving in totaal € 98.209,12 uit de erfenis van haar tante, maar heeft een aanzienlijk deel daarvan aan haar zussen overgemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlaging van de bijstandsuitkering niet terecht was, omdat verweerder niet voldoende rekening had gehouden met de kosten die eiseres had gemaakt voor een zonwering en een tuinschutting. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het een maatregel van 10 maanden oplegde en heeft bepaald dat de maatregel nu voor de duur van 9 maanden geldt. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is, gezien haar medische omstandigheden en de financiële druk die zij ervaart. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De rechtbank heeft de kosten voor de zonwering en de tuinschutting niet als verantwoord ingeteerd vermogen erkend, omdat eiseres deze kosten niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft uiteindelijk de beslissing van verweerder bevestigd, met uitzondering van de duur van de maatregel, die is verlaagd naar 9 maanden. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. Mulder),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: P.R. Klijn).

Inleiding

Eiseres ontving bijstand vanaf september 2001. Op 9 december 2018 is de tante van eiseres overleden. Uit het testament volgt dat eiseres en haar zus [A] erfgenamen zijn. De oudere zus van eiseres ( [B] ) is niet als erfgenaam aangewezen.
Op 4 november 2019 heeft eiseres een bedrag van € 10.000,- uit de erfenis van haar tante ontvangen. Op 8 januari 2020 heeft zij het restant van haar erfdeel ter hoogte van
€ 88.209,12 ontvangen.
Uit de door eiseres overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in januari 2020 drie keer een bedrag van € 5.000,- (in totaal € 15.000,-) aan haar zus [A] heeft overgemaakt. Aan haar oudere zus [B] heeft eiseres in de periode van januari tot en met maart 2020 vijf keer een bedrag van € 5.000,- (in totaal € 25.000,-) overgemaakt.
Op 21 december 2020 heeft eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) een aanvraag om bijstand ingediend.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 21 december 2020 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande (€ 1059,03 netto). Daarbij heeft verweerder bepaald dat de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 januari 2021 met 20% wordt verlaagd voor de duur van 24 maanden.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, in zoverre dat de duur van maatregel is verlaagd van 24 maanden naar
10 maanden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skypeverbinding plaatsgevonden op 20 september 2021. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om een nader stuk over te leggen. Het onderzoek ter zitting is op 28 september 2021 via Skypeverbinding voortgezet. Eiseres is op beide zittingen verschenen, vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat eiseres in beroep alleen opkomt tegen de opgelegde maatregel, de maandelijkse verlaging van de bijstand met 20%.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat het erfdeel van eiseres
€ 65.472,75 [1] bedraagt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres voor een bedrag van € 17.046,30 niet verantwoord heeft ingeteerd op dit vermogen. Als zij dit wel had gedaan, dan zou eiseres vanaf 21 december 2020 nog 10 maanden in haar eigen levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Bij deze berekening heeft verweerder rekening gehouden met een interingsnorm die 1,5 keer zo hoog is als de voor eiseres geldende bijstandsnorm per maand. Door niet verantwoord in te teren, heeft eiseres tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont. Volgens verweerder is hij bevoegd om de bijstandsuitkering van eiseres met 20% te verlagen voor de duur van 10 maanden [2] .
De kosten voor de zonwering en de schutting
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij in november 2018 en februari 2019 kosten heeft gemaakt voor een zonwering (€ 841,97) en een tuinschutting (€ 5242,30). Volgens eiseres heeft verweerder deze kosten ten onrechte niet betrokken bij het vaststellen van het verantwoord ingeteerde bedrag. Eiseres stelt dat haar zussen de kosten voor de zonwering en tuinschutting hebben voorgeschoten en dat zij met hen de afspraak heeft gemaakt om deze terug te betalen wanneer de erfenis van haar tante zou vrijkomen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres verwezen naar de door haar overgelegde bankschriften, waaruit blijkt dat zij in de periode van januari tot en met maart 2020 geld naar haar twee zussen heeft overgemaakt.

Oordeel rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de kosten voor de zonwering en de tuinschutting niet hoefde te betrekken bij het vaststellen van het verantwoord ingeteerd bedrag/vermogen. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiseres de gestelde afspraak met haar zussen niet met stukken heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiseres dat zij in de periode van januari tot en met maart 2020 in totaal € 40.000,- aan haar zussen heeft overgemaakt en daarbij de terugbetaling van de voorgeschoten kosten voor de zonwering en tuinschutting is inbegrepen, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden. De rechtbank overweegt dat de kosten voor de zonwering en de tuinschutting tezamen
€ 6.084,27 bedragen. Eiseres zou dan in totaal een bedrag van € 32.736,37 [3] + € 6.084,27 =
€ 38.820,64 aan haar zussen verschuldigd zijn. Eiseres heeft echter een totaalbedrag van
€ 40.000,- overgemaakt, waarvan € 15.000,- aan [A] en € 25.000,- aan [B] . Logischerwijs zou eiseres voor het terugbetalen van de kosten voor de zonwerking en tuinschutting aan elke zus een bedrag van € 3.042,13 (afgerond naar beneden) hebben moeten overmaken om haar stelling aannemelijk te maken. Uit de omschrijving en de hoogte van de banktransacties valt niet af te leiden dat eiseres deze kosten aan haar zussen heeft terugbetaald. Met de overgelegde bankafschriften heeft eiseres dan ook niet inzichtelijk gemaakt dat zij uitvoering heeft gegeven aan de door haar gestelde afspraak met haar zussen. De beroepsgrond slaagt niet.
De kosten voor de keuken
5. Eiseres heeft tijdens de zitting van 20 september 2021 aangevoerd dat zij in november 2019 ook nog kosten heeft gemaakt voor een nieuwe keuken in de woning. Bij brief van
24 september 2021 heeft eiseres een factuur overgelegd waaruit de hoogte van kosten voor de keuken (€ 1.203,41) blijken en ook een betalingsbewijs overgelegd.
6. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting van 28 september 2021 verklaard dat hij de kosten voor de keuken meeneemt als verantwoord ingeteerd vermogen. Volgens verweerder betekent dit dat de duur van de maatregel moet worden verlaagd van 10 maanden naar
9 maanden.
Oordeel rechtbank
7. Gelet op wat verweerder ter zitting heeft aangevoerd is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging voor zover daarin een maatregel voor de duur van
10 maanden is opgelegd.
8. De rechtbank zal hierna de overige beroepsgronden bespreken en beoordelen of zij zelf in de zaak kan voorzien en tot welke conclusie dit leidt (zie rechtsoverweging 12).
Over de grondslag, de hoogte en de duur van de maatregel
9. Eiseres voert primair aan dat het opleggen van een maatregel van 20% voor de duur van 24 maanden, maar ook voor 9 maanden, niet legitiem is. Subsidiair voert eiseres aan dat de opgelegde maatregel disproportioneel is en dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit verband heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat verweerder op de hoogte is van haar medische omstandigheden en dat zij hierdoor maandelijks moeilijk rond kan komen. Eiseres verwijst hiervoor naar wat zij in bezwaar heeft aangevoerd. Door de maatregel houdt zij maandelijks een bedrag van € 25,- over om boodschappen van te doen. Eiseres stelt dat verweerder heeft nagelaten om te beoordelen of deze bijzondere omstandigheden een dringende reden opleveren om de maatregel op een lager niveau, voor een korte duur dan wel op nul vast te stellen. Ter onderbouwing van haar primaire en subsidiaire standpunt heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 september 2017 [4] .
Oordeel rechtbank
10. Artikel 18, tweede lid, van de Pw, bepaalt dat het college de bijstand met toepassing van de afstemmingsverordening verlaagt als een belanghebbende een niet-geüniformeerde verplichtingen schendt. Daarvoor moet het college de hoogte en de duur van de maatregel in de afstemmingsverordening regelen. In dit geval heeft verweerder in artikel 10, derde lid, van de Verordening, voor zover hier relevant, bepaald dat:
“Als er sprake is van onverantwoord snel interen op het vermogen wordt een maatregel opgelegd van 20% van de norm gedurende het aantal maanden dat er een vervroegd beroep op de bijstand is gedaan met een maximum van 24 maanden.
De interingsnorm bedraagt van 1,5 maal de van toepassing zijn bijstandsnorm, eventueel verhoogd in verband met hoge woonkosten. (…)”
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres onverantwoord/te snel op het vermogen heeft ingeteerd en dat dit een schending van een niet-geüniformeerde verplichting oplevert. Eiseres heeft in beroep immers niet bestreden dat zij tekortschietend besef voor een voorziening in bestaan heeft betoond. Zij heeft alleen betoogd dat zij voor een lager bedrag onverantwoord heeft ingeteerd dan verweerder heeft vastgesteld. Eiseres heeft verder niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken dat van deze gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw is verweerder dan gehouden een maatregel op leggen. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Pw in de artikel 10, derde lid, van de Verordening bepaald op welke wijze hij de bijstand verlaagt als sprake is van schending van een niet-geüniformeerde verplichting. Deze artikelen vormen dan ook de grondslag voor verweerder om aan eiseres een maatregel op te leggen. Het beroep op de uitspraak van de CRvB van 12 september 2017 kan eiseres niet baten, omdat het in die zaak ging om schending van een geüniformeerde verplichting (het niet meewerken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling) en artikel 18, vierde lid, van de Pw de grondslag was voor het opleggen van de maatregel. Bovendien was in die zaak sprake van recidive, wat hier niet aan de orde is. De stelling van eiseres dat verweerder geen maatregel van 20% mag opleggen, kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft hiervoor terecht verwezen naar de uitspraken van de CRvB van 17 juli 2018 [5] en 10 november 2020 [6] , waarin een maatregel van 20% voor de duur van 23 maanden respectievelijk 17 maanden was opgelegd vanwege het te snel interen op het vermogen dat uit een erfenis was verkregen. De CRvB heeft geoordeeld dat deze maatregelen in stand konden blijven en dus legitiem waren. Het voorgaande betekent dat wat eiseres primair heeft aangevoerd niet slaagt.
11. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in het geval van eiseres vanwege dringende redenen of bijzondere omstandigheden van het opleggen van een maatregel had moeten afzien of de maatregel had moeten verlagen. Wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, zag op de maatregel die in het primaire besluit was opgelegd voor de duur van 24 maanden. Inmiddels is de duur van de maatregel verlaagd naar 9 maanden (zie rechtsoverweging 6). Daar komt bij dat eiseres in beroep alleen heeft gesteld dat zij vanwege medische omstandigheden moeilijk rond kan komen, maar deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder er ook onweersproken op gewezen dat eiseres ten tijde van de aanvraag in december 2020 nog over een vermogen van rond de
€ 6.000,- beschikte en dat zij hiervan met de verlaagde bijstandsuitkering redelijkerwijs
10 maanden kon/kan rondkomen. De rechtbank wijst tot slot op de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2016 [7] waaruit volgt dat betalingsachterstanden ten aanzien van de huur en energiebetaling (met dreiging van woninguitzetting en energieafsluiting) ook geen dringende redenen opleveren om van het verlagen van de bijstand af te zien. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres zich in een nog slechtere financiële situatie bevindt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Nu de overige beroepsgronden niet slagen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan eiseres een maatregel van 20% voor de duur van 9 maanden wordt opgelegd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit alleen wordt vernietigd, voor zover daarin een maatregel van 20% voor de duur van 10 maanden is opgelegd. Voor eiseres betekent dit concreet dat verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met 20% mag korten voor de duur van 9 maanden.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat de verlaging van de duur van de maatregel niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij aan eiseres een maatregel voor de duur van 10 maanden heeft opgelegd;
- bepaalt dat aan eiseres een maatregel voor de duur van 9 maanden wordt opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl
de rechter is niet in de gelegenheid om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij ervan uitgaat dat eiseres haar oudere zus [B] een deel van de erfenis van haar tante heeft willen geven. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat [B] - als zij ook in gelijke mate erfgenaam zou zijn - een bedrag van 1/3 van € 196.418,24 =
2.Dit op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet (Pw) en artikel 10, derde lid, van de Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2016 (Verordening).
3.Het bedrag dat eiseres aan haar oudere zus [B] moest betalen, zodat deze zus ook 1/3 uit de erfenis van haar tante krijgt. Zie noot 1.
4.ECLI:NL:CRVB:2017:3676, rechtsoverwegingen 4.6.5 en 4.6.6.