ECLI:NL:CRVB:2016:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/3720 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens onvoldoende besef van verantwoordelijkheid na erfenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo, waarbij haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 50% is verlaagd. Appellante ontving tot 21 oktober 2012 een uitkering op basis van de Ziektewet en heeft in augustus 2012 een erfenis van € 29.765,77 ontvangen. Dit bedrag heeft zij onder andere besteed aan het aflossen van schulden en het opknappen van haar huis. Op 16 januari 2013 heeft appellante bijstand aangevraagd, maar het college heeft vastgesteld dat zij te veel had ingeteerd op haar erfenis, wat leidde tot de verlaging van haar bijstandsuitkering.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om van de verlaging af te zien, onder andere vanwege dreigende betalingsachterstanden en een mogelijke woninguitzetting. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van de verlaging af te zien. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestond.

Uitspraak

14/3720 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 mei 2014, 13/2950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Namens appellante is verschenen mr. Smeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.J.M.S. Willems en mr. P.B.L. Puts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 21 oktober 2012 inkomsten, laatstelijk een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Appellante heeft in augustus 2012 uit een erfenis een bedrag van in totaal € 29.765,77 ontvangen. Dit bedrag heeft appellante onder meer besteed aan het aflossen van schulden, het vervangen van witgoed en het opknappen van haar huis.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 januari 2013 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en daartoe op 28 maart 2013 een aanvraag ingediend. Het college heeft het vermogen van appellante per 16 januari 2013 vastgesteld op een bedrag van € 0,03.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 16 januari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Hierbij heeft het college de bijstand van appellante gedurende zes maanden met 50% verlaagd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van haar aanvraag € 17.366,87 teveel had ingeteerd op haar vermogen uit de erfenis en daardoor een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Van persoonlijke omstandigheden of dringende redenen om van verlaging af te zien is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder meer en voor zover van belang, overwogen dat in de dreigende woninguitzetting en energieafsluiting van appellante geen dringende redenen zijn gelegen om van de verlaging af te zien. Een verlaging van 50% gedurende zes maanden is, gelet op het benadelingsbedrag en de korte periode waarin appellante dit bedrag heeft gespendeerd, niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. Aan het verlagen van de bijstand is inherent dat daardoor betalingsachterstanden ontstaan. Bovendien had het college met appellante afgesproken dat zij contact kon opnemen als zij daadwerkelijk uit haar woning zou worden gezet of als haar energie daadwerkelijk zou worden afgesloten. Appellante heeft geen contact opgenomen en de door appellante geschetste situatie waarin zij uit haar woning zou worden gezet en/of haar energie zou worden afgesloten, heeft zich niet verwezenlijkt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van de verlaging had moeten afzien. Als gevolg van de verlaging zijn betalingsachterstanden ten aanzien van de huur en de energielevering ontstaan. Appellante is gedagvaard en de verhuurder heeft vanwege huurachterstand ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming en betaling van de huurachterstand gevorderd. Zij verwijst in dit verband naar de door haar ingebrachte dagvaarding van 25 september 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog de vraag aan de orde of het college op grond van dringende redenen van de verlaging van de bijstand met 50% voor de duur van zes maanden had moeten afzien.
4.2.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De door appellante ingebrachte dagvaarding is daarvoor op zichzelf onvoldoende, te meer omdat ter zitting is gebleken dat de dreigende huisuitzetting niet is geëffectueerd en dat appellante niet is afgesloten van de energievoorziening.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.4.
Gelet op 4.3 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.S. Spek

HD