2.2Eiser is het ook niet eens met bestreden besluit II en heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij melding had gemaakt van de zorg voor zijn dochter en daar inkomsten uit voortvloeiden. Ook heeft verweerder niet aangetoond dat eiser in deze verwijtbaar is geweest. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in verband met dringende redenen niet wordt afgezien van boeteoplegging, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
UTR 20/2933
3. Met betrekking tot de terugvorderingen over de jaren 2015 en 2016 overweegt de rechtbank het volgende. In deze procedure ligt de vraag voor of eiser op 25 mei 2008 (de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd) pgb-inkomsten had die op grond van artikel 3:2, vijfde lid van het AIB niet in aanmerking mogen worden genomen voor zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad heeft deze vraag reeds in haar uitspraak van
25 maart 2020 ontkennend beantwoord. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij het niet eens is met deze uitspraak. Zoals de rechtbank partijen ter zitting heeft voorgehouden zal de rechtbank in beginsel de uitspraak van de Centrale Raad volgen tenzij er nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn die deze zaak anders maken dan de zaak zoals die voorlag bij de Centrale Raad.
4. Eiser heeft verklaringen overgelegd van zijn echtgenote en van zijn beide dochters waarin de gang van zaken met betrekking tot het pgb in en rond het jaar 2008 is toegelicht. Ook heeft eiser (algemene) informatie overgelegd over pgb en verantwoordingsvrije dagen en informatie aangaande de gezondheidstoestand van zijn dochter. De rechtbank vindt dit onvoldoende om af te wijken van het oordeel van de Centrale Raad. In het licht van de gegevens van Achmea Zorgkantoor waaruit blijkt dat in 2008 geen kosten zijn verantwoord, is nog altijd niet voldoende duidelijk of de overboeking van € 10.585,- op
12 december 2008 van de rekening van de dochter van eiser zag op inkomsten als beloning voor op 25 mei 2008 door eiser aan zijn dochter verleende zorg. Die onduidelijkheid heeft eiser niet kunnen wegnemen. De rechtbank betrekt in dit verband ook de toelichting van eiser ter zitting dat hij het ontvangen bedrag niet heeft opgenomen in zijn aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2008. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat – zoals ook de Centrale Raad reeds heeft overwogen – voor zover de overboeking ziet op vergoeding van kosten die eiser voor zijn dochter heeft gemaakt, de vergoeding van onkosten niet als pgb-inkomsten worden aangemerkt.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht een deel van de WIA-uitkering van eiser heeft teruggevorderd in verband met de pgb-inkomsten die eiser ontving in 2015 en 2016.
6. In artikel 27, eerste lid, van de WIA, is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het Uwv verstrekt.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WIA.