ECLI:NL:CRVB:2018:3437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/7221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 30 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, welke per 30 juli 2012 werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een melding van de Belastingdienst dat appellant werkzaamheden verrichtte, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de herziening van de WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014, waarbij het Uwv een bedrag van € 45.682,21 aan onverschuldigd betaalde uitkering terugvorderde. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de herziening van de uitkering heeft doorgevoerd en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant had zijn inlichtingenplicht geschonden door zijn inkomsten niet door te geven. De Raad bevestigt dat het Uwv zich mocht baseren op de maandbedragen uit het gespreksverslag van 16 december 2014, waar appellant akkoord mee ging. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de bedragen niet klopten en de Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv gehanteerde bedragen. De Raad concludeert dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7221 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 oktober 2016, 15/8049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 30 november 2008 in aanmerking gebracht voor een
loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is per 30 juli 2012 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant werkzaamheden
zou verrichten is het Uwv een onderzoek gestart, in welk kader appellant op 16 februari 2015 is gehoord. In een Rapport Werknemersfraude van de Dienst Handhaving-Uitvoering van het Uwv van 20 februari 2015 (Rapport Werknemersfraude) is onder meer vermeld dat appellant op 16 februari 2015 tegenover twee inspecteurs heeft verklaard dat hij vanaf 2010 werkzaamheden als tuinman verricht, waarmee hij € 12,50 per uur verdient en dat hij in de loop der tijd steeds meer uren is gaan werken. Daarnaast heeft appellant verklaard dat de betalingen via de bank dan wel contant werden gedaan en dat hij de werkzaamheden en verdiensten niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Van het Rapport Werknemersfraude maakt deel uit een door appellant ondertekend verslag van een gesprek dat hij op 16 december 2014 heeft gehad met twee inspecteurs van de Belastingdienst. In dit verslag staan vermeld maandbedragen van de omzet per kalenderjaar, waarmee appellant zich akkoord heeft verklaard.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien
over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014 en een bedrag van € 45.682,21 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij de berekening van het bedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering heeft het Uwv zich gebaseerd op maandbedragen uit het gespreksverslag van 16 december 2014. Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet in geschil is dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn inkomsten in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014 niet door te geven aan het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv mocht uitgaan van de maandbedragen in het door appellant ondertekende gespreksverslag van 16 december 2014. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet aan de inhoud van het verslag kan worden gehouden en dat de bedragen niet juist zijn. Appellant heeft geen bewijs overgelegd over de door hem over deze jaren ontvangen contante betalingen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.1.
Over de hoogte van de inkomsten in de jaren 2011, 2012 en 2013 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de herziening van de uitkering is uitgegaan van te hoge bedragen. Appellant heeft gesteld dat het Uwv zich niet op de bevindingen van de Belastingdienst heeft mogen baseren, omdat de in het gespreksverslag opgenomen maandbedragen niet juist zijn. Het verslag mag niet leidend zijn, omdat hij tijdens het onaangekondigde gesprek met medewerkers van de Belastingdienst in de penitentiaire inrichting labiel was en niet kon overzien waarvoor hij tekende. De medewerkers van de Belastingdienst hebben hem voor het blok gezet om akkoord te gaan met de door hen genoemde maandbedragen aan verkregen inkomsten.
3.2.
Voorts heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat van terugvordering moet worden afgezien vanwege onaanvaardbare financiële en sociale consequenties. Hij heeft aangevoerd dat hij na afloop van zijn detentie en een mogelijk behandeltraject zijn leven opnieuw moet opbouwen en dat hij daarbij, naast hoge naheffingen en boetes van de Belastingdienst, wordt geconfronteerd met de terugvordering.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en door appellant niet wordt betwist, is voor de Raad uitgangspunt dat appellant vanuit de situatie dat hij een WGA‑uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht waarover hij geen informatie aan het Uwv heeft verstrekt. Verder wordt de herziening van de uitkering over het jaar 2014 door appellant in hoger beroep niet langer betwist, omdat de inkomsten in dat jaar, ook als daarbij wordt uitgegaan van de bedragen, genoemd in de door eiser overgelegde (aanslag inkomstenbelasting 2014) van 31 december 2016, tot gevolg hebben dat hij in 2014 geen aanspraak kon maken op betaling van een WIA-uitkering. Dat betekent dat in hoger beroep de inkomsten over 2011, 2012 en 2013 en daaruit voortvloeiende hoogte van de terugvordering in geschil is en het door appellant gedane beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824) is een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen.
4.3.
De Raad ziet met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen in de door appellant gestelde feiten en omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv ten onrechte de door appellant in het gespreksverslag van 16 december 2014 akkoord bevonden bedragen als uitgangspunt heeft gehanteerd. Dat appellant labiel was en niet goed wist waarvoor hij tekende volgt de Raad niet. Appellant heeft die stelling niet met (medische) verklaringen onderbouwd en voorts blijkt daarover niets uit het verslag van het gesprek met de Belastingdienst. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de door het Uwv gehanteerde bedragen te hoog zijn. De hoogte van de door het Uwv gehanteerde bedragen en de opbouw over de jaren (€ 1.000,- per maand in 2011, € 1.250,- per maand in 2012 en € 2.250,- per maand in 2013) worden ondersteund door overige in het Rapport Werknemersfraude weergegeven feiten en omstandigheden. Daaruit blijkt dat in 2011 sprake was van een aanvangsfase van zijn werkzaamheden en een beperkt aantal klanten en gewerkte uren en daarmee overeenkomstige inkomsten, gevolgd door een in de jaren 2012 en 2013 toenemend aantal klanten en uren en toenemende inkomsten. Appellant verklaart voorts zelf dat hij lange dagen maakte van 7.00 uur ’s ochtends tot 22.00 of 23.00 uur ’s avonds. Aan het eind had hij rond de honderddertig klanten. Zijn verdiensten bestonden uit zo’n paar duizend euro per maand. Die gegevens geven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv in redelijkheid niet van de als inkomsten in de jaren 2011, 2012 en 2013 gehanteerde bedragen mocht uitgaan.
4.4.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden de hoogte van de WGA-uitkering heeft herzien en op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden was over de periode 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen.
4.5.
Zoals ook de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft overwogen, zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In dit geval is niet gebleken van onaanvaardbare gevolgen voor appellant. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat daarvoor onvoldoende is de omstandigheid dat appellant na zijn detentie een behoorlijke schuldenlast heeft. Voorts heeft het Uwv er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat bij invordering rekening dient te worden gehouden met de toepasselijke beslagvrije voet.
5. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.A. Traousis
GdJ