ECLI:NL:RBMNE:2017:3558

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
UTR 16/1163
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering. Eiser ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, maar had daarnaast inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) die hij niet had gemeld. Het UWV herzag de uitkering en vorderde een bedrag van € 82.398,41 terug, wat later werd verlaagd naar € 49.111,26 na een bezwaar van eiser. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om deze inkomsten te melden en dat hij gerechtvaardigde verwachtingen had dat het UWV op de hoogte was van zijn situatie.

De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de pgb-inkomsten van invloed waren op zijn recht op WIA-uitkering. De rechtbank wees erop dat eiser niet had voldaan aan de verplichting om relevante informatie te verstrekken, ondanks dat hij wist dat hij een uitkering ontving. De rechtbank concludeerde dat de herziening en terugvordering van de uitkering terecht waren, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1163

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) herzien en de over de periode
25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014 teveel betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van
€ 82.398,41 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het terug te vorderen verlaagd naar € 49.111,26.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser was werkzaam als medewerker facturatie bij [bedrijfsnaam] gedurende 32 uur per week. Naast zijn werk had hij een eigen administratiekantoor, waar hij voor zijn uitval één dag per week werkzaamheden verrichtte. Op 27 mei 2008 is eiser uitgevallen voor zijn werk. Verweerder heeft bij besluit van 22 maart 2010 aan eiser per
25 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
De arbeidsovereenkomst is per 1 december 2010 door de rechter ontbonden.
1.2
Uit een bestandsvergelijking met de belastingdienst is gebleken dat eiser in 2011 en 2012 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) heeft genoten. Naar aanleiding daarvan is een onderzoek ingesteld en is op 15 juli 2014 een rapport van bevindingen opgesteld. Vervolgens is door een inspecteur van de afdeling Handhaving van verweerder een onderzoek verricht waarvan de uitkomsten zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 20 maart 2015. Uit dat onderzoek is gebleken dat eiser vanaf 1 januari 2009 tot en met
30 juni 2014 inkomsten uit dit pgb heeft ontvangen. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder het Procesverloop.
2. Het bestreden besluit gaat over de handhaving van het besluit om de WIA-uitkering van eiser over de periode van 25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014 met terugwerkende kracht te herzien en het teveel ontvangen bedrag aan uitkering terug te vorderen vanwege de genoten inkomsten als zorgverlener in het kader van een pgb zonder daarvan melding te maken. Verweerder is gebleken dat eisers dochter vanaf 1 juli 2007 een pgb ontvangt en dat eiser door zijn dochter betaald wordt uit dat pgb voor de door hem verrichte werkzaamheden. Volgens verweerder had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de genoten inkomsten uit dit pgb van invloed waren op zijn recht op een WIA-uitkering. Na een herberekening, waarbij verweerder zich heeft aangesloten bij de door de belastingdienst geaccepteerde verlaging van het belastbaar inkomen in verband met onkosten, is het terugvorderingsbedrag in de beslissing op bezwaar verlaagd naar € 49.111,26.
3. Eiser voert in beroep aan dat bij hem gerechtvaardigde verwachtingen waren gewekt dat alle informatie over zijn inkomsten, waaronder de pgb-inkomsten, bij verweerder bekend waren, doordat steeds een bestandsvergelijking met de belastingdienst plaatsvindt. Hij betwist dan ook dat hij zijn informatieverplichting zou hebben geschonden. Hij wijst daarbij op zijn aanvraagformulier voor de WIA-uitkering, waarin vermeld staat dat hij neveninkomsten had naast zijn inkomen. Ook heeft hij hierover met de arbeidsdeskundigen gesproken. Eiser ontkent dat hij de door verweerder aangehaalde brochure over zijn rechten en plichten heeft ontvangen. Eiser stelt verder dat hij de inkomsten uit het pgb nooit als inkomsten heeft beschouwd, omdat deze geheel zijn besteed aan de kosten voor zijn dochter. Ook de ophoging van het budget heeft niet tot enig voordeel voor hem geleid. Dit alles maakt volgens eiser dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de pgb-inkomsten van invloed konden zijn op zijn WIA-uitkering.
4. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.1
De wettelijke regels schrijven voor dat eiser een plicht heeft om actief alle informatie en wijzigingen waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ze van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering te melden bij verweerder.
5.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet meer in geschil is dat de inkomsten uit pgb worden aangemerkt als belastbaar loon uit overige werkzaamheden ter bepaling van het inkomen als bedoeld in artikel 61 van de Wet WIA en artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (Ais).
5.3
De rechtbank stelt verder vast dat in het door eisers echtgenote ingevulde WIA-aanvraagformulier van 5 februari 2010 bij de vraag of eiser op dat moment werkt het hokje ‘nee’ is aangekruist, maar ook onder de mogelijkheid ‘ja’ het hokje ‘als zelfstandige’ is omcirkeld met daarachter een vraagteken. Daarmee is het aanvraagformulier niet volledig ingevuld. Op de vraag of eiser als zelfstandige werkte toen hij ziek werd, is verderop in het aanvraagformulier ingevuld ‘ja, gedeeltelijk’. Gelet op de stukken en de toelichting ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat daarmee werd gedoeld op het werk van eiser voor zijn eigen administratiekantoor en dat met het vraagteken werd gedoeld op de onduidelijkheid op dat moment voor eisers echtgenote wat de opbrengsten uit het eigen administratiekantoor voor eiser waren. Ter zitting heeft eisers echtgenote toegelicht dat zij dat formulier voor eiser moest invullen in een zware tijd vanwege eisers hartinfarct en de daaropvolgende hartoperatie. Haar uitstelverzoek om het formulier in te vullen werd afgewezen.
Hoewel denkbaar en begrijpelijk is dat haar aandacht op dat moment meer uitging naar eiser dan naar het volledig invullen van het aanvraagformulier, lag het toch op de weg van eiser en zijn echtgenote om bij onduidelijkheden in het aanvraagformulier navraag te doen bij verweerder. Indien zij daartoe niet in staat waren door de persoonlijke omstandigheden op dat moment, dan had het op hun weg gelegen om hulp in te schakelen. Ook had het op de weg van eiser gelegen om op het moment dat hij herstellende was, de ontbrekende informatie over zijn inkomsten, waaronder die uit het pgb, aan te vullen. De beroepsgrond dat eiser aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan door te verwijzen naar het aanvraagformulier slaagt niet.
5.4
De stelling van eiser dat hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat bij verweerder bekend was dat hij inkomsten uit pgb had, omdat hij dit met de arbeidsdeskundigen heeft besproken, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe dat de arbeidsdeskundige [A] in diens rapport van 18 maart 2010 geen enkele melding maakt over eisers dochter en over pgb-inkomsten. Wel heeft de arbeidsdeskundige genoteerd dat eiser naast zijn werk als administrateur nog een eigen administratiekantoor heeft en dat hij eiser op de mogelijkheid heeft gewezen dat verrekening met de WIA-uitkering plaatsvindt als de omzet/winst toeneemt. In het geval dat tijdens dit gesprek gesproken zou zijn over eisers hoedanigheid als zorgverlener en de inkomsten uit het pgb, is het niet aannemelijk te achten dat daarvan geen enkele melding in het rapport wordt gemaakt. Ook de arbeidsdeskundige [B] maakt in diens rapport van 6 december 2010 geen enkele melding dat sprake is van een hulpbehoevende dochter en dat eiser vanwege zijn werkzaamheden voor zijn dochter inkomsten heeft uit het pgb. Ook in dat rapport staat alleen genoteerd dat eiser een eigen administratiekantoor heeft en dat tijdens het gesprek eisers mogelijkheden om weer wat in zijn eigen bedrijf te doen, zijn besproken. Diezelfde dag heeft de arbeidsdeskundige [B] schriftelijk aan eiser bevestigd wat besproken is tijdens het gesprek, inhoudende dat eisers inkomsten uit zijn eigen administratiekantoor jaarlijks worden bezien en invloed kunnen hebben op de hoogte van zijn uitkering. In het kader van het verrichte inspectieonderzoek heeft de arbeidsdeskundige [B] per e-mail van
24 september 2014 geantwoord dat zij zich niet meer kan herinneren of eiser in het gesprek met haar zijn werkzaamheden als zorgverlener voor zijn dochter heeft gemeld, maar dat als het besproken zou zijn, het wel in het rapport opgenomen zou zijn.
5.5
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanknopingspunten dat eiser zijn inkomsten uit het pgb heeft besproken met de arbeidsdeskundigen. Gelet hierop en het feit dat de arbeidsdeskundige [B] al per mail heeft aangegeven zich niets meer te kunnen herinneren en het spreekuur inmiddels ruim zes jaar geleden heeft plaatsgevonden ziet de rechtbank geen noodzaak tot horen van arbeidsdeskundige [B] als getuige. Het verzoek van eiser daartoe wordt daarom afgewezen.
5.6
De rechtbank volgt evenmin eisers stelling dat verweerder de indruk heeft gegeven dan wel toezeggingen heeft gedaan dat de inkomsten uit het pgb na bestandsvergelijking met de Belastingdienst vanzelf zouden worden verrekend. Van dergelijke toezeggingen is niet gebleken. Daarbij komt dat, ook als verweerder op de hoogte had kunnen zijn van de inkomsten uit het pgb, dit eiser niet ontslaat van de verplichting om zelf onverwijld alle voor het recht op uitkering relevante informatie aan verweerder te melden.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
5.7
Uit de stukken blijkt verder dat de pgb-inkomsten in de loop van de tijd zijn verhoogd. Ook van deze wijzigingen heeft eiser geen enkele melding gedaan. In de toekenningsbeslissing van 22 maart 2010 is omschreven dat wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de uitkering doorgegeven moeten worden. Daarbij wordt ook verwezen naar een bijgevoegde brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’, met daarin algemene informatie over de uitkering en eisers rechten en plichten. Eiser kon dus redelijkerwijs ervan op de hoogte zijn dat hij ook wijzigingen in de hoogte van de pgb-inkomsten moest doorgeven. In het geval de hiervoor genoemde brochure overigens niet zou zijn bijgevoegd, zoals eiser stelt, had het op de weg gelegen van eiser om daarover contact op te nemen met verweerder.
5.8
Eiser voert verder aan dat er ook geen noodzaak bestond om mee te delen dat inkomsten uit een pgb werden genoten, omdat hij deze inkomsten al ontving vanaf 1 juli 2007, voordat aan hem een WIA-uitkering werd toegekend, zodat deze inkomsten gelet op artikel 3:2, vijfde lid, van het Ais, niet in aanmerking mogen worden genomen. Eiser stelt daarbij dat sprake was van een bestendige lijn in zijn inkomsten uit pgb, omdat er al in 2006 een zorgovereenkomst was gesloten en uitsluitend in 2008 de inkomsten tijdelijk stil lagen, maar daarna weer werden voorgezet. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen. Uit de overgelegde informatie van het Achmea Zorgkantoor blijkt dat eiser in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 geen pgb-inkomsten heeft genoten. Dit betekent dat ook al zou in die periode wel zorg zijn verleend, niet wordt voldaan aan het specifieke vereiste dat eiser op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd inkomsten uit pgb genoot.
5.9
Gelet op de overgelegde stukken en met inachtneming van de toelichting van eiser en zijn echtgenote is de rechtbank van oordeel dat eiser de verplichting zoals neergelegd in artikel 27 van de Wet WIA niet is nagekomen. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het pgb-inkomen van invloed kon zijn op zijn recht dan wel de hoogte van zijn WIA-uitkering. Het gegeven dat hierover door verweerder geen expliciete informatie is verstrekt, maakt dit niet anders. Nu eiser deze inkomsten bij de aanvraag noch op enig ander moment aan verweerder heeft doorgegeven, is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser voert verder aan dat verweerder zijn uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht heeft herzien, omdat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat voor een te hoog bedrag aan uitkering werd uitgekeerd.
6.2
Artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA handelt over de intrekking dan wel herziening van de uitkering in geval van schending van de inlichtingenplicht.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de bewoordingen, het doel en de strekking van artikel 76, eerste lid van de Wet WIA in beginsel niet in de weg staan aan herziening of intrekking met terugwerkende kracht. Herziening en intrekking kunnen echter onder omstandigheden in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel (CRvB van 3 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2097).
In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) van verweerder, die erin voorzien dat van intrekking en herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was dan wel kon zijn dat hem of haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Die beleidsregels dienen te worden aangemerkt als een buitenwettelijk begunstigend beleid dat naar vaste rechtspraak van de CRvB door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
6.4
Zoals hiervoor al is weergegeven, heeft eiser niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Gelet op de hoogte van de inkomsten uit het pgb kon het hem redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij teveel uitkering ontving. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels heeft verweerder dan ook de uitkering terecht herzien en teruggevorderd over de periode 25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014.
7. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de periode waarover de terugvordering plaatsvindt niet tussen partijen in geschil is.
8.1
Eiser voert tot slot aan dat verweerder in zijn geval zou moeten afzien van terugvordering, omdat terugvordering zal leiden tot een aanzienlijke betalingsverplichting, terwijl vaststaat dat hij jarenlang het leven zijn dochter heeft gefaciliteerd ten aanzien van haar beperkingen.
8.2
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is verweerder gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
8.3
Volgens vaste rechtspraak kunnen de bedoelde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Voor deze rechtspraak verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 16 april 2014, (ECLI:NL:CRVB:2014:1400) en de uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4060).
8.4
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de onderhavige terugvordering sprake is van financieel of sociaal onaanvaardbare gevolgen. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat dergelijke gevolgen zich in zijn geval (zullen) voordoen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft besloten tot terugvordering over te gaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en
mr. M.E.A. Braeken, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.