In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [gemeente 1], die de waarde van de woning aan [adres 1] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2020 had vastgesteld op € 484.000,-. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning een lagere waarde van € 421.000,- heeft. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Skype-beeldverbinding op 12 augustus 2021.
De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat verweerder met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser heeft verwezen naar zijn eigen verkoopcijfer van 25 oktober 2016, maar de rechtbank oordeelt dat dit cijfer te ver van de waardepeildatum ligt om als representatief te worden beschouwd. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de referentiewoningen die door verweerder zijn gebruikt, vergelijkbaar zijn en dat de overlast van een nabijgelegen afvalverzamelplaats niet significant genoeg is om de waarde van de woning te verlagen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.