ECLI:NL:RBMNE:2021:4625

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/1864
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 - definitieve vaststelling aan de hand van inkomen boekjaar - beroep ongegrond

In deze zaak heeft eiser, die sinds 1 januari 2019 een bedrijf exploiteert, een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) vanwege tijdelijke arbeidsongeschiktheid. De gemeente Almere heeft eiser op 5 september 2019 bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening voor de periode van 12 augustus 2019 tot en met 11 februari 2020. Echter, bij een later besluit op 9 januari 2021 heeft de gemeente het recht op bijstand over 2019 definitief vastgesteld en de eerder verstrekte lening teruggevorderd, omdat het inkomen van eiser over dat jaar te hoog was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 14 juli 2021 behandeld. Eiser voerde aan dat de gemeente bij de toekenning van de uitkering op de hoogte was van zijn financiële situatie en dat zijn inkomen over 2019 lager was dan door de gemeente vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de gemeente terecht het netto inkomen van eiser heeft vastgesteld op basis van de jaarstukken en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat er geen toezeggingen zijn gedaan die eiser in zijn rechtvaardiging konden steunen.

De rechtbank concludeert dat de gemeente de wet correct heeft toegepast en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De beroepsgrond van eiser wordt verworpen en het beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, en is openbaar gemaakt op 26 augustus 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J.C. de Roos).

Inleiding en procesverloop

Eiser exploiteert sinds 1 januari 2019 het bedrijf [bedrijf] . Op 29 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in verband met tijdelijke arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 5 september 2019 heeft verweerder op grond van Bbz 2004 aan eiser over de periode van 12 augustus 2019 tot en met 11 februari 2020 bijstand toegekend voor de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening.
Bij besluit van 9 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan de hand van de jaarstukken over 2019 het recht op bijstand van eiser over 2019 definitief vastgesteld en de aan eiser verstrekte renteloze geldlening van € 4.786,47 in zijn geheel teruggevorderd. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
Bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat verweerder bij de toekenning van de uitkering wist wat de inkomsten, maandelijks vaste lasten en schulden waren. Door een blessure is eiser vanaf augustus 2019 zes tot negen maanden arbeidsongeschikt geweest. In deze periode had hij dan ook geen inkomsten. Verweerder gaat uit van een bedrag van € 13.437,90 als jaarinkomen over 2019, maar uit de verklaring van de Belastingdienst blijkt dat het jaarinkomen over 2019, inclusief de verstrekte bijstand, € 9.052,- bedroeg. Verweerder heeft ten onrechte niet gekeken wanneer de inkomsten van eiser zijn ontstaan en dat deze bedragen reeds waren aangewend om vaste maandelijkse lasten en schulden te voldoen reeds voordat eiser om bijstand heeft gevraagd.
2. Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt verweerder een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld. Het tweede lid onder c bepaalt dat als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil kan worden teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
3. Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet (Pw), met toepassing van artikel 6, tweede lid. Bij de vaststelling van het netto inkomen in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt aangesloten bij het inkomstenbegrip van de Pw en niet bij het fiscale inkomstenbegrip. Dit betekent dat bij de vaststelling van het netto-inkomen geen rekening wordt gehouden met eventuele fiscale aftrekposten. [1]
4. Artikel 6, eerste lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar. Een teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt bij een zelfstandige niet als inkomen aangemerkt. Het tweede lid bepaalt dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven worden gesteld op 20 procent [2] van dat inkomen. Dit is als ‘forfait’ opgenomen in de berekening behorend bij het primaire besluit.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van bovenstaande artikelen terecht het netto inkomen van eiser over het boekjaar 2019 heeft vastgesteld. Bij de berekening van het netto inkomen van eiser over het jaar 2019 is uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat van eisers onderneming. Het netto inkomen is opgebouwd uit de netto bedrijfswinst, minus het forfaitair bedrag. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder het netto-inkomen over het jaar 2019 onjuist heeft berekend en daarmee het recht op bijstand over 2019 verkeerd heeft vastgesteld. Het bedrag waarvan de Belastingdienst uitgaat betreft het fiscale inkomen van eiser en dit is een ander soort bedrag. Gelet op de wet moet verweerder echter het netto inkomen van eiser berekenen.
6. Anders dan eiser betoogt hoeft verweerder bij de berekening van het netto inkomen ook geen rekening te houden met het feit dat de inkomsten reeds voor eiser zijn aanvraag indiende, zijn verworven en vaststond. Ook hoefde verweerder geen rekening te houden met het feit dat met deze inkomsten reeds schulden waren voldaan.
7. De rechtbank begrijpt dat eiser ook een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft immers naar voren gebracht dat verweerder al op de hoogte was van zijn inkomenspositie over 2019 op het moment dat hij in augustus 2019 de aanvraag voor een uitkering op grond van de Bbz 2004 deed. Verweerder was daardoor van alle van belang zijnde feiten al op de hoogte. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Daar is in het geval van eiser geen sprake van. Bij de toekenning van de renteloze geldlening op 5 september 2019 is immers duidelijk aangegeven dat zodra het inkomen over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt bekend is, het recht op bijstand definitief wordt vastgesteld. Voor eiser moest het dus duidelijk zijn dat er nog een definitieve beslissing over zijn recht op bijstand zou moeten worden genomen.
8. De rechtbank overweegt dat eiser heeft opgemerkt dat hij alle relevante gegevens heeft overgelegd ten tijde van zijn aanvraag en dat hij ook volledig open kaart heeft gespeeld. De rechtbank merkt hierover op dat hier geen enkele twijfel over is en dat verweerder ook niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij niet volledig open kaart zou hebben gespeeld. Verweerder moet echter – zoals is geoordeeld onder 7 – zodra het inkomen van het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt, definitief vaststellen of er recht op bijstand bestaat en in het geval van eiser had hij geen recht op bijstand over het jaar 2019, omdat zijn inkomen te hoog was.
9. Eiser voert verder aan dat hij in augustus 2019 medische problemen heeft gehad waardoor het voor hem niet mogelijk was om te werken. Eiser is hierdoor in de put geraakt. Op het moment dat het eindelijk wat beter ging met eiser kwam de Covid19-pandemie en eiser probeert zich daaruit te redden. Door het besluit van verweerder raakt eiser weer in de put. Door terug te vorderen na 12 augustus 2019 over het boekjaar 2019 gaat verweerder voorbij aan zijn morele plicht ook gelet op de pandemie die zeer vergaande sociale, maatschappelijke en economische gevolgen heeft.
10. De rechtbank merkt deze beroepsgrond van eiser aan als een beroep op dringende redenen om van de terugvordering af te zien. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. [4] Dat eiser schulden heeft (gehad), is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen. Eiser heeft als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook de Covid-19-pandemie kan niet als een bijzondere individuele omstandigheid worden aangemerkt, dit raakt immers niet alleen eiser.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1716.
2.Over het jaar 2019 bedroeg dat 19 procent.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1156.